woensdag 27 juni 2012

Baltische literatuur in Nederlandse vertaling

BALTISCHE LITERATUUR IN DE LAGE LANDEN

Onlangs verschenen twee Estische romans in het Nederlands: De wereldreis van Arvid Silber door Arvo Valton[1] en De gek van de tsaar door Jaan Kross.[2] Het is uitzonderlijk dat uit een kleine Fins-Oegrische taal in korte tijd twee omvangrijke boeken in het Nederlands worden vertaald. De vraag is hoe het met de belangstelling voor de Baltische literatuur in de loop der tijd is gegaan, en of de Estische literatuur, wat op dit moment het geval lijkt, ook vroeger meer weerklank heeft gevonden dan de literatuur in de Indo-Europese talen Lets en Litouws.[3]
            De eerste schrijver uit het Balticum die in de Lage Landen enige bekendheid verwierf, was Anton H. Tammsaare (1878-1940), de meest prominente auteur uit de tijd van de onafhankelijkheid van Estland tussen de twee wereldoorlogen. In het Nederlands veschenen de romans Wargemaë[4] en Indrek[5], die deel uitmaken van de vijfdelige romancyclus Tõde ja õigus (Waarheid en recht, 1926-1933). De als het magnum opus van het Estische proza beschouwde cyclus, waarin ongeveer honderd karakters optreden, beschrijft de ontwikkeling van Estische sociale milieus van het einde van de vorige eeuw tot in de jaren twintig van deze eeuw. De Nederlandse uitgaven verschenen tijdens de Tweede Wereldoorlog, kort na de publicatie van Duitse vertalingen die ongetwijfeld als bron voor de vertalers hebben gediend. In dezelfde tijd verscheen ook De boer van Körboja[6] van Tammsaare, de roman over de tragische liefde tussen de dochter van een rijke boer en de zoon van een arme boer, eindigend met de zelfmoord van de laatste.
            In de sfeer van vissers speelt de roman Het lied van den golfslag van de Estische auteur August Mälk (1900)[7], verschenen in 1942, twee jaar na een Duitse vertaling.[8] Mälk liet zich in dit boek inspireren door de als koppig afgeschilderde bevolking van zijn geboorte-eiland Saaremaa (ook bekend onder de Duitse naam Ösel).
            De vertalingen van Tammsaares romans zijn bij mijn weten de eerste vertalingen uit het Baltische gebied die in het Nederlands in boekvorm verschenen. Na de oorlog verschenen er wederom enige Estische romans, nu niet meer in navolging van Duitse maar van Russische uitgaven. In 1950 publiceerde de communistische uitgeverij Pegasus Licht in Koordi door Hans Leberecht (1910-1960), een in Petersburg in een Estisch gezin geboren schrijver. Overigens is deze roman over de collectivisatie in een Estisch dorp na de Tweede Wereldoorlog oorspronkelijk in het Russisch geschreven.[9] Een Moskouse uitgeverij publiceerde in 1963 Naar de Antarctis door Juhan Smuul (1922-1971).[10] De auteur beschrijft in dit boek, vertaald naar een Russische vertaling van het Estische origineel, in dagboekvorm zijn reis naar een Sovjetvestiging in het Zuidpoolgebied.
            Estland heeft een zekere bekendheid op grond van haar folklore. Het nationale epos Kalevipoeg is verwant aan de Finse Kalevala. Estische sprookjes staan in Sprookjes uit Finland en Estland, een uitgave uit 1979. Het gaat hier wederom om een vertaling uit het Duits.[11]
            Een gedenkwaardige datum voor de Baltische cultuur in de Lage Landen is 8 mei 1989. Toen vond in de Brakke Grond in Amsterdam de eerste avond van het zogenaamde ‘Baltisch-Vlaams-Nederlands Poëzie Festival’ plaats. Een tweede avond was op 10 mei in het gebouw van de Leidse studentenvereniging S.S.R., de afsluitende avond op 13 mei in het Hessenhuis in Antwerpen. Deelnemers aan Baltische zijde waren de Letse dichters Uldis Bērziņš en Knuts Skujenieks, de Litouwse dichter Sigitas Geda en de Estische vertaler Mati Sirkel, die optrad als vervanger van de dichteres Doris Kareva, wier naam wel in het programma vermeld stond maar die verhinderd was naar Nederland te komen. Een jaar eerder was het op politieke gronden nog ondenkbaar geweest dat dichters uit de Baltische republieken van de toenmalige Sovjet-Unie naar Nederland konden reizen om daar vrij over hun literatuur en over het onafhankelijkheidsstreven van hun volkeren te praten.
            Ter gelegenheid van het festival gaf de organiserende Baltische vereniging Daina een bundeltje, gedrukt in een oplage van 200 exemplaren, met gedichten van Baltische, Nederlandse en Vlaamse deelnemers uit.[12] In dit boekje zijn naast vertalingen van gedichten van de Baltische deelnemers ook de Estische, Letse en Litouwse originelen afgedrukt.
            Tijdens het festival werd het idee geboren voor een anthologie van Estische poëzie in Nederlandse vertaling. De bundel verscheen in 1989 onder de titel Van haast naamloze kusten.[13] De vertalers hebben voor dit boekje vijfentwintig gedichten van zestien moderne Estische dichters vertaald. De oudste opgenomen dichter is Heiti Talvik (1904-1947), de jongste Doris Kareva (1958). De bloemlezing, voor deze gelegenheid samengesteld door de dichter Paul-Eerik Rummo uit Tallinn, werd uit het Estisch vertaald en niet, zoals voorheen de gewoonte was, uit het Duits of Russisch. Bovendien hebben de vertalers gepoogd vormaspecten als rijm, metrum, allitteratie en assonantie in hun vertaling te bewaren.
            Uit het Estisch is eveneens vertaald de reeds genoemde reis- en liefdesroman in het fantastische genre De wereldreis van Arvid Silber door Arvo Valton (1935). De gek van de tsaar, Jaan Kross’ (1920) in de tijd van tsaar Alexander I gesitueerde roman over een met de autoriteiten in conflict geraakte Baltische baron, werd evenwel vertaald naar de Franse en Duitse uitgaven van het Estische origineel. Waar het eerste boek een zeer originele, gedurfde uitgave lijkt, die bij mijn weten nog niet in een andere taal is vertaald, volgt de uitgave van Kroess’ boek een internationale trend.
            Hoewel het Estisch minder sprekers heeft dan het Lets en Litouws lijkt de Estische literatuur internationaal meer aan te slaan. Ik ken maar één Letse of Litouwse roman die in het Nederlands is vertaald: Ontembare rivieren van de Letse auteur Miervaldis Birze (1921), verschenen in 1962. Dit is wederom een uitgave van Pegasus, die naar een Russische vertaling van het Letse origineel is vertaald.[14] Het boek gaat over de strijd van Letten tegen Duitse bezetters tijdens de Tweede Wereldoorlog.
            In de reeks De Bladen voor de Poëzie verscheen een kleine bloemlezing moderne Litouwse poëzie.[15] Hierin staat vooral werk van Litouwse dichters-emigranten uit de Verenigde Staten, Canada, Engeland en Australië. Dit is de eerste en tot dusverre enige separate uitgave van Litouwse literatuur die mij in onze taal bekend is.
            Wanneer men de Nederlandse uitgaven van Baltische literatuur overziet, kan men niet anders dan tot de conclusie komen dat alleen het Estisch enigermate meespeelt. Aanvankelijk werden vertalingen (Tammsaare, Mälk) gepubliceerd in navolging van Duitse uitgaven. Dit geschiedde tijdens en vlak voor de Tweede Wereldoorlog; het was overigens in dezelfde tijd dat Finse literatuur zich op een grote aandacht van Nederlandse uitgeverijen mocht verheugen.[16] De na de oorlog door uitgeverij Pegasus gepubliceerde vertalingen vonden plaats in de sfeer van de communistische propaganda en zeggen niets over een vrije receptie van de Estische literatuur in ons taalgebied.
            Eigenlijk is een serieuze aanpak van het vertalen uit het Estisch, en daarmee uit het Baltisch, pas in 1989 begonnen met de publicatie van de bloemlezing Van haast naamloze kusten. Mede door de kwaliteit van de vertalingen lijkt deze uitgave de meest waardevolle vertaling uit een taal van het Balticum die tot dusverre in het Nederlands is verschenen.[17]
            Uiteindelijk is het verschijnen van een dergelijk boek het gevolg van de in 1986 ingezette liberaliseringspolitiek in de voormalige Sovjet-Unie, die contacten tussen Balten en Nederlanders mogelijk maakte en ten onzent interesse voor Baltische zaken wekte.[18] Zonder een grote dosis persoonlijk initiatief aan de kant van vertalers was de publicatie van dit vertaalwerk ook niet mogelijk geweest. Voor het Lets en het Litouws is het wachten op kundige idealisten die zich daarvoor willen inzetten, en die, naast geschikte teksten, ook nog een uitgever weten te vinden.[19]
            Overigens steekt de vertaling van de Baltische literatuur in ons land gunstig af bij die der andere talen van de voormalige Sovjet-Unie. De literatuur van in oppervlakte en bevolkingsaantallen grotere republieken als Wit-Rusland, Oekraïne, Armenië en Georgië vond tot dusverre helemaal geen weerklank. Wellicht mag van onze universiteiten, waar men zich in onderzoek en onderwijs tot dusverre eenzijdig op het Russisch en het Pools en Tsjechisch concentreert, in de toekomst een grotere aandacht verwacht worden voor de diversiteit van de letterkunde in wat eens het Oostblok was.

Jan Paul Hinrichs
           


NOTEN

[1] Arvo Valton, De wereldreis van Arvid Silber (vertaling Marianne Vogel en Iris Réthy), De Geus, Breda, 1991. Estische titel: Arvid Silberi maailmareis (1984).
[2] Jaan Kross, De gek van de tsaar (vertaling Ronald Jonkers), Prometheus, Amsterdam, 1992. Estische titel: Keisri hull (1978).
[3] Voor bibliografische informatie gaat mijn dank uit naar Hans Kooger te Arnhem.
[4] A.H. Tammsaare, Wargemäe (vertaling Anna  C. van den Bosch en Henriëtte J. Roosenburg), De Kern, ’s-Gravenhage, 1942. Estische titel: Wargamäe.
[5] A.H. Tammsaare, Indrek (vertaling Co Kars), De Kern, ’s-Gravenhage, 1941. Estische titel: Indrek.
[6] A.H. Tammsaare, De boer van Körboja (vertaling Willem Arondeus), Nederlandse Keurboekerij, Amsterdam, 1940, 19432. Estische titel: Korboja peremees (1922).
[7] August Mälk, Het lied van den golfslag (vertaling Els A. Broeckman), J. Philip Kruseman, ’s-Gravenhage, 1942. Estische titel: Taeva palge all (1937).
[8] Zie voor een overzicht van Duitse vertalingen uit de Estische literatuur: Cornelius Hasselblatt & Volker Pirsich, Estnische Literatur in deutscher Sprache 1802-1985. Bibliographie der Primär- und Sekundärliteratur, Helmut Buske Verlag, Hamburg, 1988.
[9] H. Leberecht, Licht in Koordi (vertaling Klaas van der Geest), Pegasus, Amsterdam, 1950. Russische titel: Svet v Koordi (1949).
[10] Juhan Smuul, Naar de Antarctis (vertaling W.Aleksejew; voorwoord M. Wiessing), Uitgeverij voor literatuur in vreemde talen, Moskou, 1963. vertaald naar Russische uitgave: Ledovaja kniga. Estische titel: Jäine raamat (1959).
[11] Sprookjes uit Finland en Estland (bijeengebracht door August Löwis of Menar; vertaling Heye en Kitje Wassenbergh), Bruna, Utrecht, 1979. Duitse uitgave: Finnische und estnische Märchen, Diederich, Düsseldorf, 1962 (sindsdien vele malen herdrukt).
[12] Festival. Negen gedichten maal twee. Oorspronkelijke teksten van dichters uit Estland, Letland, Litouwen, Vlaanderen, Nederland, voor het eerst in één bundel bijeen, Daina, Amsterdam [1989].
[13] Van haast naamloze kusten. Moderne Estische poëzie (samenstelling en inleiding Paul-Eerik Rummo; vertaling Mati Sirkel en Marianne Vogel), De Lantaarn & De Slavische Stichting te Leiden, Leiden, 1989.
[14] Miervaldis Birze, Ontembare rivieren (vertaling I.E. Prins Willekes-Macdonald), Pegasus, Amsterdam, 1962. Vertaald naar de Russische uitgave: I podo ljodom reka tetsjet. Letse titel: Visiem rozes darza ziedi (1958).
[15] Een steen heeft geen hart. Bloemlezing uit de hedendaagse Litouwse poëzie (samengesteld door Zenda Tenison, met een inleiding van Antanas Vaiciulaitis), Orion-Desclée de Brouwer, Brugge (De Bladen voor de Poëzie, jrg. 19, nr. 3).
[16] Zie het overzicht van in het Nederlands vertaalde Finse literatuur in: Sj. Broersma & R.K. Broersma-Luomajoki, Domeinen der Finse literatuur, A.W. Bruna & Zoon, Utrecht [z.j.], pp. 166-167.
[17] Zie ook Ivar Ivask, ‘Baltische elegieën’ (vertaling Eric Dickens en Marianne Vogel), in De Tweede Ronde 11 (1991), nr. 4, pp. 146-156; Marianne Vogel, ‘Een tranenschaars lacharm mens. Literatuur en leven in Estland’, in De Revisor 18 (1991), nr. 4, pp. 72-79.
[18] Zie ook Jan Paul Hinrichs, ‘Een verkenning in de Letse literatuur’, in Het Oog in ’t Zeil 6 (1989), nr. 6, pp. 29-34.
[19] Zie voor vertalingen uit de Baltische literatuur in het Nederlands en Baltische vertalingen uit het Nederlands ook: Jan Paul Hinrichs, Lege sokkels. Een reis naar Riga, Plantage / G & S, Leiden, 1991.

| Eerder verschenen in Ons erfdeel 39 (1993), nr. 3, pp. 453-455. 
Onder de kop '25 jaar geleden: "Baltisch-Vlaams-Nederlands Poëzie Festiuval' deels herdrukt in Baltische wijzer 24 (2015), nr. 1, p. 22.

Zie de blog van 30 september 2012 voor een aanvulling op dit overzicht van vertalingen uit de Baltische literatuur in het Nederlands.

dinsdag 26 juni 2012

Saulius Kondrotas: De schaduw van de slang (Recensie)

EEN DODE GROOTVADER ACHTER EEN GESTOOFD KAPOEN

De Litouwse letterkunde is internationaal nooit erg aangeslagen. Aan de omvang van het land en het aantal sprekers van het Litouws kan dat niet liggen: het Litouws heeft meer sprekers dan bijvoorbeeld het Ests dat met Jaan Kross een veel vertaald auteur heeft voortgebracht. Over aandacht in de buitenlandse pers heeft Litouwen ook al jaren niet te klagen. Wat niettemin ontbreekt, is een Litouwse vertaaltraditie. In Nederland opereren zeker vier vertalers voor het Ests, maar vertalers voor het Litouws zijn tot dusverre niet opgestaan. Eigenlijk is dat wonderlijk want Litouws wordt al sinds 1913 in Leiden gedoceerd en er lopen in ons land genoeg mensen rond die de taal beheersen. Toch is de roman De schaduw van de slang van Saulius Kondrotas uit het Frans in het Nederlands vertaald. Dat is jammer, maar aan de andere kant komt deze vertaling ook als een verrassing.
            Saulius Kondrotas is in 1953 in Kaunas geboren. Hij is de auteur van twee romans en twee verhalenbundels. In 1986 emigreerde hij naar Amerika en werkt nu als commentator van Radio Free Europe in München. De roman De schaduw van de slang verscheen in 1981 in Litouwen. Het eerste hoofdstuk is schitterend geschreven. De ik-persoon, Kristupas Meizis, beschrijft hoe zijn grootvader zijn einde voorvoelt en een afscheidsfeest voor zich laat organiseren. Na zijn dood wordt hij gewassen en door de familie aan tafel teruggezet. Hij krijgt een pul bier en gestoofde kapoen voor zich en het feest gaat door. De lezer wordt ingevoerd in een negentiende-eeuwse plattelandswereld van folklore, mythe en dood. Geslaagd zijn Kondrotas’ natuurschilderingen: hij weet het landschap een geur te geven.
            Het vervolg is een draak van een verhaal. Kristupas trouwt een beeldschoon meisje dat in haar huwelijksnacht wordt geschaakt en verkracht door een jaloerse graaf. Het kind dat wordt geboren, moet toezien hoe de moeder haar eigen huis in brand steekt. De jongen komt bij strenge pleegouders terecht wier boerderij hij later zelf in brand steekt. Uiteindelijk wil hij met zijn pleegzus trouwen, maar voordat het ervan komt vermoordt hij twee personen en eindigt hij in het jaar 1910 in Kaunas aan de galg.
           Vanaf het tweede hoofdstuk nemen wisselende personen de rol van verteller op zich, wat weleens verwarrend werkt. Datzelfde kan men zeggen van Kondrotas’ gewoonte om zijn verhaal te doorspekken met allerlei wijsheden, citaten en symboliek. Zijn eruditie maakt een scholastische en weinig doorleefde indruk. Wellicht lag dat in het Litouwen van 1981 anders. Toen het boek verscheen was er immers van enige liberalisatie in de Sovjet-Unie geen sprake. In de praktijk waren in het Balticum de marges van het toelaatbare ruimer dan in Moskou en kon op levensbeschouwelijk gebied soms verrassend vrij gefilosofeerd worden. Het genre van de historische roman gaf schrijvers bovendien de mogelijkheid om verkapt commentaar op het heden te geven. In hoeverre Kondrotas dat in zijn roman doet is een kwestie van speculatie. Het langzaam vervagen van de scheidslijn tussen familie, vrienden en vijanden dat zich in het boek aftekent, lijkt evenwel ook een herkenbaar gegeven binnen een communistische maatschappij.
            De uitgever gaf De schaduw van de slang de ondertitel Familiegeschiedenis uit Litouwen. Toch is het lokale coloriet niet zo sterk dat men het gevoel heeft een specifiek Litouws boek te lezen. Dat hoeft natuurlijk ook niet als een roman door plot, karaktertekening en compositie overtuigt. Helaas doet De schaduw van de slang dat, ondanks Kondrotas’ vaardige detailbeschrijvingen, lang niet altijd; de vertelling maakt een nogal geforceerde indruk. Dat is jammer voor de eerste Litouwse roman die in ons land in vertaling verschijnt.

Rec. van Saulius Kondrotas, De schaduw van de slang. Een familiegeschiedenis uit Litouwen (vertaling Ellen Beek), Uitg. Meulenhoff, 1994.

Jan Paul Hinrichs

| Eerder verschenen in Vrij Nederland, 29 oktober 1994, pp. 94-95.

woensdag 20 juni 2012

C.C. Uhlenbeck en N. van Wijk

DE MEERWAARDE VAN DE OVERDRUK: C.C. UHLENBECK, N. VAN WIJK EN HUN VERLOREN GEWAANDE CORRESPONDENTIE

De taalkundigen C.C. Uhlenbeck (1866-1951) en N. van Wijk (1880-1941) behoren tot de grote geleerden van de Leidse Universiteit. Ze moeten elkaar goed gekend hebben, maar over hun wetenschappelijke en persoonlijke contacten is verder weinig bekend. Recente vondsten in ‘aangeraakte’ overdrukken in de Leidse Universiteitsbibliotheek en een privé-collectie weerleggen evenwel de oude stelling dat hun correspondentie volledig verloren is gegaan.
            In 1936 kreeg de Leidse Universiteitsbibliotheek van Uhlenbeck, emeritus-hoogleraar Germaanse talen, enkele planken Baskische boeken ten geschenke. Hierbij bevonden zich ook ongemeen zeldzame boeken die hadden toebehoord aan W.J. van Eys (1825-1914), een van de grondleggers van de Baskische filologie. Na Uhlenbecks dood verwierf de Universiteitsbibliotheek uit zijn nalatenschap nog meer Baskologische literatuur, een partij boeken over Indianentalen én een overdrukkenverzameling met artikelen over taalkunde, etnologie en godsdienstwetenschap. De overdrukken staan thematisch geordend bij elkaar in het gesloten magazijn (sign. 2359 A 4-11). Uhlenbecks nagelaten papieren gelden als verloren.
            De slavist Van Wijk legateerde de Universiteitsbibliotheek bij testament een omvangrijke bibliotheek die in het gesloten magazijn grotendeels bij elkaar staat onder de signatuur ' SL.' Een weinig bekend onderdeel van dit legaat vormen de overdrukken uit zijn bezit die, anders dan bij Uhlenbeck, verspreid in de algemene overdrukkencollectie van de Universiteitsbibliotheek zijn opgenomen. Van de artikelen die over slavistiek gaan, bestaat een handgeschreven inventaris (BPL 3172), maar niet bekend is welke andere overdrukken in de Leidse overdrukkencollectie uit Van Wijks bezit stammen. Daarnaast ontving de Universiteitsbibliotheek uit Van Wijks nalatenschap een archief dat grotendeels uit fiches en aantekeningenschriften bestaat. De overgeleverde correspondentie is beperkt in omvang: ongeveer 150 brieven. Een brief van Uhlenbeck is daar niet bij.
            Van Wijk leerde Uhlenbeck al jong kennen. Toen hij in 1898 in Amsterdam Nederlandse letteren ging studeren, maakte hij Uhlenbeck nog even als hoogleraar mee, kort voordat deze in 1899 in Leiden werd benoemd. Maar dit betekende niet het einde van hun contacten, want tijdens zijn studietijd ging Van Wijk op zaterdagen vanuit Amsterdam naar Leiden om bij Uhlenbeck Sanskrit te studeren. In 1913 was Uhlenbecks stem beslissend voor de voordracht op grond waarvan Van Wijk de eerste Nederlandse hoogleraar in de Balto-Slavische talen werd. Het was ook Uhlenbeck geweest die Van Wijks interesse voor de slavistiek had gewekt. Tot 1926 waren ze collega's binnen de Leidse letterenfaculteit.
            Van Wijk moet altijd huizenhoog tegen zijn oude hoogleraar zijn blijven opkijken. Verder waren Van Wijk en Uhlenbeck heel verschillende figuren. Van Wijk gedroeg zich goedmoedig, ontspannen en buitengewoon behulpzaam tegenover studenten van allerlei pluimage, terwijl Uhlenbeck een romantisch, ongedurig type was die vooral oog had voor briljante studenten. Van Wijk leefde mee met alles op de universiteit, terwijl Uhlenbeck vooral afstand bewaarde: toen hem op zijn zestigste ontslag werd verleend, vertrok hij ook spoorslags uit Leiden naar Nijmegen. Verschillen zien we ook terug in hun omvangrijke oeuvres: Van Wijk bleef werken binnen de hem vanuit zijn studietijd vertrouwde kaders van het Indo-Europees en de Balto-Slavische talen, terwijl de gauw verveelde Uhlenbeck de stap waagde naar het Baskisch, de Eskimotalen en de Indianentalen. Als jongeling liet hij een dichtbundel drukken, en zijn leven lang publiceerde hij over genealogische onderwerpen. Ook hierin verschilt hij van Van Wijk: diens hele oeuvre past binnen academische kaders.
            Uhlenbeck en Van Wijk hadden niet de gewoonte in hun boeken aantekeningen te maken of hun naam te schrijven. Uhlenbeck schreef op 6 november 1936 aan zijn neef  J.D. Uhlenbeck: ‘[...] ik kenmerk mijn boeken nooit door een ex-libris. Het is niet noodig, dat latere menschen weten, of een boek aan mij heeft toebehoord of aan een ander. Sedert jaren schrijf ik daarom ook hoogst zelden mijn naam in een boek (b.v. in geval van uitleening’ (Den Haag, Nationaal Archief, Collectie Uhlenbeck). Niettemin bevatten boeken uit Uhlenbecks en Van Wijks bezit wel heel wat opdrachten van derden. Die vinden we des te meer in de overdrukken die ze hebben nagelaten: zo krijgt men, bij gebrek aan correspondentie, en passant toch een overzicht van hun netwerk.
            De overdrukkencollectie van Uhlenbeck bevat veel artikelen van Van Wijk. Er zit er één bij met een mededeling die het bekende ‘vds’ te boven gaat. Op een overdruk van zijn De nieuwe taalgids-artikel ‘Nieuwe wegen der vergelijkende taalwetenschap’ (1937) schreef Van Wijk: ‘ In aangename herinnering aan 27 VIII. ‘37. N. van Wijk’ (sign. 2359 A 4). Van Wijk had de gewoonte de zomermaanden in het buitenland door te brengen, vooral in Midden- en Oost-Europa. Die zomer zal hij Uhlenbeck hebben bezocht in het Zwitserse Lugano-Ruvigliana, waar deze sinds 1936 met zijn vrouw in een pension leefde. Contact bestond ook nog in het begin van de bezettingstijd, toen de filantropisch ingestelde en vrijgevige Van Wijk Uhlenbeck financieel bijstond, nadat diens Nederlandse pensioen in Zwitserland niet meer doorkwam.
            De relatief grote hoeveelheid overdrukken van Uhlenbecks artikelen in de algemene overdrukkencollectie van de Universiteitsbibliotheek is waarschijnlijk te danken aan het Legaat Van Wijk. Zekerheid hierover hebben we niet, want Uhlenbeck schreef nooit een opdracht aan Van Wijk op een overdruk. Maar de overdruk van Uhlenbecks artikel ‘De vormen van het Blackfoot’ (1913) bevat wel iets anders: een briefkaart van Uhlenbeck aan Van Wijk. De naam van de afzender ontbreekt, maar het handschrift is onmiskenbaar dat van Uhlenbeck. De kaart is gericht aan ‘Prof.dr. N. van Wijk / Kon. Bibliotheek / den Haag’. De adressering is opmerkelijk: ‘Prof.’ van Wijk, maar nog wel werkend op de Koninklijke Bibliotheek. De ongedateerde kaart moet dus geschreven zijn tussen juli en oktober 1913, de tijd dat Van Wijk al benoemd was in Leiden, maar in afwachting van zijn aantrede nog werkzaam was als onderbibliothecaris en handschriftenconservator op de Koninklijke Bibliotheek.
            De tekst op de keerzijde luidt: ‘Uhlenbeck, De vormen van het Blackfoot, p. 9, r. 10 te schrappen: lichaamsdelen en’. Uhlenbeck vond het dus nodig deze woorden te schrappen in de volgende zin die ingaat op het nomen in het Blackfoot en enkele verwante Indianentalen: ‘Evenals in die talen worden de namen van lichaamsdelen en verwantschapsbetrekkingen, als ook enkele andere woorden, niet zonder bezit-aanduidende affixen gebezigd.’ Er is geen ondertekening: Van Wijk moest wel begrijpen dat deze mededeling alleen kon komen van zijn oude leermeester die hij op 8 oktober 1913 in zijn inaugurele rede met de voor hem karakteristieke openhartigheid bekende: ‘Vanaf de eerste dag, dat ik een Wulfila-kollege hoorde, heb ik onder Uw invloed gewerkt [...].’
            De onlangs gevonden kaart van Uhlenbeck aan Van Wijk is overgebracht naar de afdeling Westerse handschriften, waar die in de brievencollectie is opgenomen onder de signatuur BPL 3100. Kort na de vondst van deze kaart bleek dat mevrouw Mariëtte Uhlenbeck-Winkel te Voorhout een brief van Van Wijk bezat die in een overdruk van een recensie van C.C. Uhlenbeck in De nieuwe taalgids zat. Vermoedelijk was de brief ook alleen daarom bewaard gebleven. De brief, gedateerd 3 september 1939, bevat Van Wijks reactie op Uhlenbecks recensie van zijn welbekende boek Phonologie. Ook meldt Van Wijk dat door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog (op 1 september) een bezoek van hem in Zwitserland niet door kon gaan. Ook deze brief, die inmiddels door mevrouw Uhlenbeck-Winkel aan de Leidse Universiteitsbibliotheek is geschonken, is raadpleegbaar onder de signatuur BPL 3100.
            De kaart van Uhlenbeck en de brief van Van Wijk vormen de enige correspondentie tussen de twee grote taalgeleerden die boven water is gekomen: luttele regels die voor wetenschapshistorici vondsten vormen waar al niet meer op gehoopt leek te kunnen worden. Ook wijst de kaart andermaal op het belang van de vrijwel nooit geraadpleegde overdrukkencollectie die alleen in de ‘Leidse boekjes’ is ontsloten en geheel buiten het gezichtsveld is gekomen van de gebruikers die gewend zijn de catalogus uitsluitend via de computer te bekijken.

Jan Paul Hinrichs

LITERATUUR

Jan Paul Hinrichs, ‘Legaat Van Wijk revisited’. Omslag, 2005, No. 3, p. 10-11.
--. Nicolaas van Wijk (1880-1941): Slavist, linguist, philanthropist (Amsterdam/New York, 2006).
--. ‘De correspondentie van Nicolaas van Wijk’. In Paul Hoftijzer et al. (eds.), Bronnen van kennis: wetenschap, kunst en cultuur in de collecties van de Leidse Universiteitsbibliotheek (Leiden, 2006), p. 255-262.
C.C. Uhlenbeck, ‘De vormen van het Blackfoot’. Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 4e R., 12 (1913), p. 174-220.
--. Rec. van: N. van Wijk, Phonologie: een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap (’s Gravenhage, 1939). De nieuwe taalgids  33 (1939), p. 274-277.
N. van Wijk, Balties-slaviese problemen. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Leiden op 8 oktober 1913 (Groningen, 1913).
--. ‘Nieuwe wegen der vergelijkende taalwetenschap’. De nieuwe taalgids 31 (1937), p. 210-216.

| Eerder verschenen in:  Kasper van Ommen, Arnoud Vrolijk, Geert Warnar (eds.), Aangeraakt: boeken in contact met hun lezers: een bundel opstellen voor Wim Gerritsen en Paul Hoftijzer (Leiden: Scaliger Instituut / Universiteitsbibliotheek, 2007), pp. 251-256 (Kleine publicaties van de Leidse Universiteitsbibliotheek; 75).

_______
 
| Klik op de labels hieronder voor een overzicht van meer berichten over Nicolaas van Wijk en C.C. Uhlenbeck op deze blog.

C.C. Uhlenbeck als dichter

DE JONGE C.C. UHLENBECK: VAN DICHTER TOT TAALKUNDIGE

C.C. Uhlenbeck komt uit een Duits geslacht dat bij Velbert, in het Rijnlandse hertogdom Berg, het goed Eulenbeck bezat. Zijn overgrootvader Johannes Wilhelmus Uhlenbeck (1744-1810) ontvluchtte Duitsland nadat hij in een duel zijn tegenstander had gedood (Uhlenbeck 1925:17). In 1768 kwam hij als korporaal in dienst van de VOC op Ceylon. Na de Engelse inname van Ceylon in 1796 raakte hij in krijgsgevangenschap, waarna hij als ambteloos burger in Colombo bleef wonen. Zijn zoon Christianus Cornelius Uhlenbeck (1780-1845) raakte als jonge vaandrig ook in krijgsgevangenschap en trad na ontslag daaruit als civiel ingenieur in Engelse dienst. Vervolgens kwam hij als koopman aan de kost. In 1821 vertrok hij naar Nederland. Hij vestigde zich in Voorburg, waar hij van 1828 tot 1837 het ambt van burgemeester vervulde. Hij kreeg acht zoons en vier dochters. Alle zoons hebben de Nederlandse kroon als militair gediend.
Zijn zoon Peter Frederik was in 1816 te Colombo geboren. Hij diende in Nederland en Nederlands-Indië in de marine en nam in 1848 deel aan een Bali-expeditie, tegelijk met drie van zijn broers van wie er twee sneuvelden. Later werd hij directeur van het marine-etablissement Onrust in Nederlands-Indië. In deze functie hield hij zich bezig met het loodswezen, de kustverlichting en bebakening. In 1861 nam hij ontslag uit de marine, nadat de “even voortvarende en doorzettende als ongeduldige” (Uhlenbeck 1921:985) Uhlenbeck had geconstateerd dat door hem gedane voorstellen voor verbetering van de Indische kustverlichting niet naar zijn wens werden uitgevoerd. Er volgde een avontuur als zakenman dat weinig succes had.
In 1863 trouwde Peter Frederik Uhlenbeck in Buitenzorg, op het eiland Java, met Julie le Roux (1842-1925). Eenmaal terug in Nederland vestigde hij zich als gepensioneerd kapitein-luitenant ter zee in mei 1865 in Voorburg, waar hij een deel van zijn jeugd had doorgebracht. Daar werd op 18 oktober 1866 Christianus Cornelius (‘Kees’) Uhlenbeck geboren. In mei 1868 vertrok het gezin naar Haarlem. De gegevens over Kees’ jeugd zijn gering: noch hij noch iemand anders heeft er uitvoerig over geschreven. Zeker is dat Kees is opgegroeid in de schaduw van veel sterfgevallen: een ouder broertje was kort na aankomst in Haarlem gestorven, een jongere broer en zus stierven in 1870 en 1871 op eenjarige leeftijd. Vanaf zijn vijfde jaar groeide hij alleen op tussen een vader die over de vijftig was en een vijfentwintig jaar jongere moeder. De vader, die zich nog een paar keer zonder succes in zakelijke avonturen stortte, stierf in 1882. Over zijn levenseinde heeft zijn zoon later verklaard: “Zijn laatste levensjaren heeft hij voornamelijk besteed aan vruchteloos gebleven pogingen om een vliegtuig te construeeren, maar hem ontbrak het kapitaal, dat voor de uitvoering zijner denkbeelden noodzakelijk was. […]. Als een geestelijk en lichamelijk gebroken man is hij, van wien ieder een schitterende loopbaan had verwacht […] te Haarlem overleden” (Uhlenbeck 1921:985).
Ook over Uhlenbecks schooltijd in Haarlem weten we weinig. Op zijn vijftiende – rond de leeftijd waarop zijn vader stierf – moet hij een periode van overspanning en depressie hebben meegemaakt (De Josselin de Jong 1952:283). Eindexamen gymnasium deed hij in 1885. Rond de dag dat hij slaagde, verraste hij door, op zijn achttiende jaar, bij de Haarlemse uitgever I. de Haan een dichtbundel te publiceren: Gedachten en droomen (Uhlenbeck 1885). Voor zover bekend had hij eerder geen gedichten gepubliceerd. We weten ook niet of het boek op kosten van de uitgever is uitgegeven, of dat er sprake was van subsidiëring. We kunnen ook slechts speculeren over de vraag of de jonge Uhlenbeck door iemand gestimuleerd is geweest deze dichtbundel te publiceren. Hierbij kan men denken aan zijn leraar Engels Isaäc Esser Jr (1845-1920) die onder het pseudoniem Soera Rana gedichten en vertalingen publiceerde.
Het verschijningsjaar van het boek is in de Nederlandse literatuurgeschiedenis overbekend. Het was in dat jaar, en wel op 1 oktober 1885, dat het tijdschrift De Nieuwe Gids ging verschijnen. Het was het orgaan van de beweging van de Tachtigers die brak met de in Nederland toonaangevende, plichtmatige domineespoëzie, waarin maat-schappelijke en religieuze deugden werden bezongen en huiselijke idealen voorop ston-den. Het publiek fungeerde bij deze domineesdichters als een soort kudde. De Tachtigers onderscheidden zich juist door hun onmaatschappelijkheid: kunst was passie en de cultus van de eigen emotie stond in de poëzie voorop. Hiermee ontstond een geheel nieuw zelfbeeld van de dichter: de kunstenaar werd tot een uitverkorene, wiens werk de plaats van religie innam. Wat nieuw was in Nederland, speelde elders in Europa al veel langer. In feite zorgde de beweging van de Tachtigers voor een inhaalmanoeuvre, want de poète maudit en het dogma van de absolute autonomie van de kunst was in Frankrijk en Engeland al veel vroeger in de negentiende eeuw gecreëerd. Keats en Shelley waren de grote voorbeelden van de Tachtigers.
Hoe moeten we de bundel van Uhlenbeck zien binnen het Nederlandse literaire landschap van 1885? Als dichter hoorde hij niet bij de Tachtigers, maar ook valt hij niet in te delen bij de domineedichters. Enerzijds presenteert hij zich in zijn debuutbundel als een echte dichter: iemand die uitdrukking geeft aan diepe emoties en zijn stemmingen etaleert. Over het wel en wee van een gezin hoeft hij het op zijn achttiende jaar niet te hebben, maar wel dicht hij over isolement en over verloren liefdes. Opvallend in zijn gedichten is dat de lyrische ‘ik’ zich zowel militant vaderlandslievend en monarchistisch als anti-kerkelijk opstelt. Maar de voor de Tachtigers kenmerkende haat tegen de bour- geoisie vinden we niet in zijn poëzie terug. De jonge Uhlenbeck bezingt vooral een roman- tisch ridderschap dat verloren is gegaan en waar in Nederland slapheid voor in de plaats was gekomen.
Gedachten en droomen is een omvangrijke bundel van 152 bladzijden, waarin de gedichten zijn ingedeeld in vier cycli: ‘Eros’, ‘Liederen’, ‘Romantiek’ en ‘Mengelingen’. Wat meteen opvalt, is dat Uhlenbeck zijn werk in een internationaal kader plaatst. De titel wordt op de titelpagina ondersteund met een motto van Goethe, dat kennelijk voort- borduurt op de tegenstelling die ook uit de boektitel naar voren komt: “Die Welt ist voller Winderspruch [sic] / Und sollte sich’s nicht widersprechen?” De eerste twee cycli hebben motto’s uit de poëzie van Adelbert von Chamisso (“Glück ist nur die Liebe, / Liebe nur das Glück” en “Nur frisch, nur frisch gesungen, / Und alles is wieder gut!”). De derde cyclus opent met een citaat uit Byron: “Parent of golden dreams, Romance!”
De cyclus ‘Eros’ levert veel pastorale beelden, van geliefden in bootjes bij het water en de klacht van een gymnasiast die twijfelt aan het nut van zijn studie: “Wanneer bij dorre geleerdheid / Mijn éénzame stonden vervlieen, / Hoe schijnt mij de taal der klassieken / Een droomrige sproke te bien?” (Uhlenbeck 1885:18). Het beeld ontstaat van een dichter met nogal literaire emoties, die zich er ook van bewust is dat wat hij zingt niet aan het leven zelf is ontleend. Ongeloof in eigen kunnen lijkt hier ook in het spel. De gedichten gaan in op de afstand tussen de poëzie en het leven van de protagonist: ‘Wèl tokkelde ik mijn snaren, / En wèl weerklonk een lied, / Doch 't liedjen, opgevaren, / Is 't lied mijns levens niet. // O schenk dit eene lied mij, / En open door dien zang / Een heerlijker verschiet mij: / Ik zing 't mijn leven lang’ (Uhlenbeck 1885:23).
De dichter Uhlenbeck klinkt niet echt bezield, hij wíl het zijn: “Moog bezieling mij doordringen, / Moog ‘k gewijd als dichter zijn” (Uhlenbeck 1885:56). In deze toestand van verlangen bedrijft hij een cultus van het vreemde en het verre: “[…] naar vreemde / Velden dolen, / Zwalken over / Vreemden stroom” (Uhlenbeck 1885:29). Het vreemde zoekt hij vooral in het verleden: “Trots ijz’ren fabrieken / Paleizen vol gouds […] Trots kil realisme, / ‘t Romantisch weleer!” (Uhlenbeck 1885:36). Het verleden verbindt de jonge Uhlenbeck met zijn notie van ridderlijkheid: “Gelukkig hij, die manlijk / Voor ‘t recht den degen trekt, / Wiens eerewoord een eed is / Van ontrouw onbevlekt” (Uhlenbeck 1885:42). Eer noemt hij “de teerste snaar der ziel” (Uhlenbeck 1885:55). Hij voelt zich verplicht eer te prijzen: “Moog ik ridderplicht bezingen, / Wen mij laagheid ondermijn’!” (Uhlenbeck 1885:57). Dit eergevoel verbindt de dichter met de voorgeschiedenis van zijn geslacht: “Ik ben een zwervend minstreel / Van adellijk geslacht” (Uhlenbeck 1885:69). Hij brengt zelfs ridderschap tegen wetenschap in het geweer: “Ach, dorre wetenschap heeft onverstoord vertrouwen, / Heeft echten riddermoed met logica verstikt” (Uhlenbeck 1885:71). Hij doet “Grondige elementenkennis” zelfs af als “Droombeeldschennis” (Uhlenbeck 1885:120).
Tegenover de ridderschap die de dichter in het verleden heeft ontdekt, plaatst Uhlenbeck slapheid in het Nederland van zijn tijd, waar “’t Laffe heldenkroost lustloos in ledigheid rust” (Uhlenbeck 1885:104). De dichter is ontevreden en antidemocratisch, als hij het heeft over een “wuft, onwetend volk, geblinddoekt en misleid” (Uhlenbeck 1885:148). Maar hij is loyaal aan de Kroon: “Trots kijvend kerkgeschil, trots dreigend volksgeschreeuw: / “Voor Koning, grondwet, recht,” geleid door Nassau’s leeuw!” (Uhlenbeck 1885:148). Zijn fantasie brengt hem in zijn gedichten naar het morgenland en de wereld van duizend en een nacht, maar in het leven blijft hij, zo getuigt hij, uiteindelijk enigszins verlamd: “Maar ik vind geene vleuglen – doch wèl poëzy!” (Uhlenbeck 1885: 111).
Maar is er ook iets waarbij de dichter – al dan niet samenvallend met de persoon van de jonge Uhlenbeck – ons iets over zichzelf lijkt te vertellen? Dat valt natuurlijk moeilijk uit te maken. Maar het meest overtuigende gedicht is een beeld van eenzaamheid in het gedicht ‘Een beeld’: “Ik heb in dien bloedrit met ijzende blikken / Een beeld van mijn vluchtige leven aanschouwd” (Uhlenbeck 1885:106). Tegenover deze eenzaamheid stelt Uhlenbeck een cultus van vriendschap die hij blijkbaar in werkelijkheid niet getroffen heeft. Als hij verwoordt wat voor eigenschappen een ware vriend zou moeten bezitten, is hij opmerkelijk geobsedeerd door standsbesef. Hij spreekt van een vriend “Die geen telg is, als ik, van manhaftig geslachte” (Uhlenbeck 1885:116). Zijn zucht naar ware vriendschap is verbonden met bloederige beelden: “Doch die hand heb ik lief, die trots lijden en sterven, / Tot bescherming eens broeders zichzelve doorsneed!” (Uhlenbeck 1885:119). Deze ridderlijkheid herinnert ons onwillekeurig aan zijn familiegeschiedenis van twee ooms die in Nederlands-Indië vielen in een slag. De jonge Uhlenbeck presenteert zich als zeer eerzuchtig: “Droomde ik mijmrend van grootheid en vorstlijk gezag!” (Uhlenbeck 1885:121). Maar hij neemt tegelijkertijd afstand van zijn idealen, als hij inziet dat zijn gevoelens voortkomen uit gemis: “En zoek troost bij mijn eerzucht, waar liefde mij tart!” (Uhlenbeck 1885:122).
Uhlenbecks bundel is door de literaire kritiek niet onopgemerkt gebleven. Het boekje werd vrijwel meteen na verschijnen gerecenseerd in het tijdschrift De Portefeuille door de jurist H. Cosman. Cosman vindt in de bundel geen enkel sonnet dat hij als een verademing ziet. Vooral de liefdesgedichten vindt hij te conventioneel, want de “dichter geeft hier niet zich zelf” (Cosman 1885-1886:241). Maar vooral in de afdeling ‘Mengelingen’ vinden we “den meesten gloed, de meeste subjectiviteit, het meeste gevoel” (Cosman 1885-1886:242). Toch is dit een bemoedigende recensie waarin Uhlenbeck geprezen wordt om “den moed […] te zeggen wat hij te zeggen heeft” (Cosman 1885-1886:242).
Holda, pseudoniem van A.J.F. Clant van der Mijll-Piepers, recenseerde de bundel in De Nederlandsche Spectator. Zij vond Uhlenbecks erotische liederen waarin hij aan zijn pessimisme lucht geeft, “getuigen van groote naïefheid, van gebrek aan wereld- en levenskennis [...]. Het bevreemdt ons dan ook niet dat de heer U. zich tot nog toe alleenstaand heeft gevoeld in zijne kleine wereld” (Holda 1885:321). Hij heeft zich allerlei zaken in liefde en vriendschap aangetrokken, “en zoo werd smart zijn deel” (Holda 1885: 321). Als dichter krijgt Uhlenbeck het er hard van langs: “geen enkel gedicht dat uitmunt of boeit door oorspronkelijkheid van gedachte of uitdrukking” (Holda 1885:321). Ook het leidende literaire tijdschrift De Gids recenseerde het boekje tamelijk negatief. De anonieme recensent stelt: “Slechts een enkele maal stuift de dichter op, en vervangt hij zijn matte verzen door een lied vol hartstocht en verbittering.”[1] Over de meeste van zijn gedichten hangt “een grote matheid en kleurloosheid”.[2]
De dichtbundel staat schijnbaar alleen in Uhlenbecks oeuvre, omdat er, afgaande op de bibliografie van zijn geschriften, geen dichterlijke publicaties meer zouden volgen. Maar was de dichter Uhlenbeck na 1885 werkelijk gestorven? Hoe verliep zijn overgang naar een auteur die we toch vrijwel uitsluitend associëren met taalkundige publicaties? Wellicht dat zijn verdere werken uit zijn jonge jaren ons aanknopingspunten geven om deze vraag te beantwoorden.

Was Uhlenbecks dichtbundel al een noviteit in zijn in militaire traditie levende familie, zijn keuze voor de studie in de Nederlandse letteren in Leiden was dat niet minder. Tegelijkertijd bleef hij vasthouden aan zijn familiecultus en hang naar de romantiek van het verleden, waarvan zijn dichtbundel getuigde: al in 1886, op twintigjarige leeftijd, werd hij lid van De Nederlandsche Leeuw, een vereniging voor genealogisch onderzoek. Hij wordt in de ledenlijst opgevoerd onder de naam: C.C. van Uhlenbeck![3] Een fout van de redactie? We kunnen hier wellicht ook jeugdig enthousiasme zien. Geslachtsonderzoek had hem ook al langer geboeid, getuige zijn gedichtje ‘Een geslachtsvorscher’ dat hij op een pagina met “bladvulling” in Gedachten en droomen publiceerde: “Gij bestudeert uw oud geslacht / Om duidelijk te bewijzen, / Hoe ook uit adellijken stam / Een domkop kan verrijzen” (Uhlenbeck 1885:66).
Uhlenbeck moet met zijn moeder naar Leiden zijn vertrokken, want hij woonde de eerste twee studiejaren bij haar in.[4] Hij was, wellicht om financiële redenen, geen lid van het studentencorps, had weinig omgang met andere studenten en leefde nogal teruggetrokken. Over Uhlenbecks studietijd is verder niet veel meer bekend dan dat zijn leermeesters de oriëntalist J.H.C. Kern, de neerlandicus Matthias de Vries, de historicus Robert Fruin en de Germanist P.J. Cosijn waren. In een brief aan W.J. van Eys van 17 okto- ber 1892 geeft hij enige mededelingen over zijn studietijd: “Toen ik te Leiden studeerde, vertelde De Vries op zijn college eens, dat het Baskisch overeenkomst had met de talen van Amerika. Dit was voor mij de aanleiding om Baskisch te gaan leeren en bij gebrek aan leiding begon ik n.b. met de oude grammatica van Lécluse! Het Baskisch interesseerde mij echter zoozeer, dat ik weldra op de hoogte der vaklitteratuur trachtte te komen. Na mijn doctoraal wenschte ik mijne dissertatie over het Baskisch te schrijven, maar dit werd mij niet veroorloofd, daar eene Baskische dissertatie toch wel wat curieus zoude zijn voor iemand, die in de Nederl. Letteren promoveerde. Op raad van Kern en Cosijn koos ik daarom een Slavisch onderwerp […]”.[5]
Na amper drie jaar studie verdedigde de 21-jarige Uhlenbeck op 1 oktober 1888 zijn dissertatie De verwantschapsbetrekkingen tusschen de Germaansche en Balto- slavische talen. Ook uit collegeverslagen blijkt dat ook de colleges van Kern hem in de richting van dit onderwerp kunnen hebben geduwd.[6] Het doel van zijn proefschrift for- muleert Uhlenbeck aldus: “In dit geschrift heb ik mij ten doel gesteld alle punten van vergelijking, welke de baltoslavische talen met het germaansch aanbieden, zoowel in grammatica als in woordenschat, te verzamelen en stelselmatig te ordenen” (Uhlenbeck 1888:1). Als promotor trad Kern op, die evenals Uhlenbeck van Duitse afstamming was en veel familiebanden met Nederlands-Indië had.
Uhlenbeck heeft zijn dissertatie later “zeer mediocre” genoemd (De Josselin de Jong 1952:283). Uit stellingen blijkt dat hij zich inderdaad intensief met Baskisch had beziggehouden, een taal die door de studies van W.J. van Eys juist in die tijd in de aandacht was komen te staan. Zes van zijn stellingen hebben betrekking op het Baskisch. De “bekoring van het onbekende” (Uhlenbeck 1897:147) die hem later bij Indianen en Eskimo’s bracht, had hem als student reeds onmiskenbaar in haar ban. Ook vinden we twee stellingen over het heldendicht Beowulf, die ons ook weer terug bij Uhlenbecks jeugdige poëtische wereld brengen die we uit zijn dichtbundel kennen. In een stelling geeft Uhlenbeck aan maar een beperkte waarde te hechten aan biografische gegevens in de letterkunde: “De geschiedenis der letterkunde heeft slechts in zóó verre met het persoonlijk leven der auteurs te maken, als de kennis daarvan onvermijdelijk noodig is voor het verstaan hunner werken.” Ook in zijn twintigste stelling lijkt hij nog iets toe te voegen uit zijn eigen dichterlijke ervaring: “Het idealisme behoort tot het wezen der kunst; gebrek aan idealisme is het grootste gebrek in een kunstenaar.”
Uhlenbecks oude passie voor adeldom komen we ook weer in de stellingen tegen, want hij hangt er maar liefst drie hangt op aan adellijke figuren. Ook hier zien we dus een vervolg op thema’s uit zijn dichtbundel. Adeldom verbindt hij ook hier weer met geweld. Zijn stellingen zijn uiterst bloederig: “De verkrachting van Velzen’s gemalin, aan Floris V ten laste gelegd, is waarschijnlijk een verzinsel.” “De onthoofding van Karel I mag niet een gerechtelijke moord worden genoemd.” Even opvallend citeert hij in een stelling twee versregels uit het Hildebrandslied die nogal bloederig zijn: “Toen reden zij eerst op elkander in, met speren, welke gescherpt waren door de gevechten.”
Had Uhlenbeck na afloop van zijn studie direct de ambitie om verder te gaan in de wetenschap? We zijn geneigd dat aan te nemen, maar weten dat niet met zekerheid. Hoe dan ook, banen op universiteiten waren er niet voor jonge mensen: een carrière als leraar vormde de beste manier om dichtbij de wetenschap te blijven. Zo werd hij voor de cursus 1888/1889 benoemd tot tijdelijk leraar in de geschiedenis en de aardrijkskunde aan het gymnasium te Leeuwarden. Zijn leraarschap was geen succes. Later zou hij het steeds hebben over “die stomme school” (De Josselin de Jong 1952:283).
Uhlenbecks naam vinden we niet meer in de ledenlijst van de genealogische vereniging De Nederlandsche Leeuw voor 1889. Maar met de wetenschap ging hij verder. Weldra verscheen Die drei Cathechismen in altpreussischer Sprache, nach Nesselmann’s Ausgabe neu herausgegeben und mit Anmerkungen versehen (Uhlenbeck 1889). Het gaat hier om een nieuwe uitgave waarbij de volgens Uhlenbeck verwarrende interpunctie van het origineel is veranderd. Hij spreekt in zijn voorwoord de hoop uit dat hij in staat zal zijn een Oudpruisische grammatica te schrijven. Dit voornemen heeft hij nooit verwezenlijkt.
Uhlenbeck kreeg al gauw de mogelijkheid te breken met het leraarsbestaan. Van april tot september 1890 was hij in opdracht van de regering in Rusland voor onderzoek dat zou resulteren in zijn boek Verslag aangaande een onderzoek in de archieven van Rusland ten bate der Nederlandsche geschiedenis (Uhlenbeck 1891). Hij werkte in archieven in Sint-Petersburg en Moskou. Maar deze afleiding was maar tijdelijk. Na terugkeer uit Rusland moet er voor Uhlenbeck niet direct emplooi zijn geweest.
De wetenschap bleef Uhlenbeck ondertussen trouw. In 1890 verscheen een Duitstalige bewerking van zijn dissertatie: Die lexicalische Urverwandtschaft des Balto- slavischen und Germanischen (Uhlenbeck 1890). In 1890 zien we ook zijn eerste bijdrage aan het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde: een stuk over de etymologie van het Middelnederlandse gooc, ‘koekoek’ (Uhlenbeck 1890a). Er volgen bijdragen met verwijzingen naar het Baskisch (Uhlenbeck 1891) en het Oudpruisisch (Uhlenbeck 1891a). Hij hield dus vast aan de lijn die hij in zijn proefschrift had uitgezet.
We vragen ons af of te midden van zijn kortstondige leraarschap, reizen en wetenschappelijke vervolgoefeningen de dichter Uhlenbeck nu helemaal dood was. Het lijkt er niet op, want vier jaar nadat De Gids zijn dichtbundel had neergesabeld, keert hij in het blad terug als dichter-vertaler van de Beowulf (Uhlenbeck 1890b). Hij geeft een inleiding op de inhoud en een vertaling van een groot deel van de eerste 800 strofen van dit anonieme Angelsaksische epos uit de tiende eeuw. In de keuze van de vertaalde fragmenten zien we wederom Uhlenbecks voorkeur voor bloedige scènes, vol wonden en zwaarden. Hier lijkt de sinds 1885 verstomde dichter zich te hebben vermomd als vertaler.
 Ondertussen was Uhlenbeck, waarschijnlijk noodgedwongen, weer leraar geworden. Begin 1891 trad hij tijdelijk op als vervanger aan de Leidse HBS. Hij hield het nog tot de zomervakantie vol. Tegelijkertijd deed de taalkundige Uhlenbeck eerste stappen op het internationale vlak. In 1891 verscheen zijn eerste bijdrage aan Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur, waarin hij door Germaans materiaal met Litouws en Russisch te vergelijken meteen zijn naam als een breed georiënteerd linguïst vestigde (Uhlenbeck 1891b).
Maar ook de dichter-vertaler treedt weer op in de luwte van beschouwelijk werk. In 1891 publiceeert De Gids zijn opstel over ‘Baltische mythen’, waarin drie vertalingen staan van Litouwse dainas (Uhlenbeck 1891c). In hetzelfde jaar staat in De Gids een door zijn Russische archiefonderzoek geïnspireerde artikel ‘Rusland omtrent het midden der zeventiende eeuw’, waarin een Russisch volkslied uit de 18de eeuw over de geboorte van Peter de Grote is aangehaald, maar ook een drietal lyrische liederen zijn vertaald die voor het betoog niet echt nodig waren. Hier zien we weer de dichter Uhlenbeck in het lied ‘De Wolga’ waarin een roeier in droefheid is verzonken om een mooi meisje en verzucht, met een bloederigheid die we inmiddels bij Uhlenbeck gewend zijn: “Neemt maar, mijn broeders, mijn kameraden, / Neemt maar uw scherp zwaard, / Houwt mij het rusteloze hoofd af” (Uhlenbeck 1891d:67). Verder bevat een artikel over Nederlandse etymologie een verwijzing naar het Litouws en de vertaling van een zeer pessimistische daina: “De donkere nacht zal nog donkerder worden, / Het regenachtige weder zal nog regenachtiger worden: Waar zal ik overnachten, / Waar nachtverblijf vinden?” (Uhlenbeck 1891e:284). Niettemin kwam er op het persoonlijk vlak enig licht in Uhlenbecks leven: op 23 juli 1891 trad hij in Koedijk in het huwelijk met de doktersdochter Wilhelmina Maria Melchior.
De financiële zekerheid die hij voor een huwelijk nodig had, werd hem verschaft door zijn aanstelling als leerling-redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche taal in Leiden. Uhlenbeck heeft meegewerkt aan deel X (1893), en wel aan de afleveringen X-12 ‘onpartijdig-ontoerekenbaar’ uit 1891 en X-13 ‘ontoerekenbaar-onvast’ uit 1892. Ook vertaalde hij voor uitgeverij Nijhoff een deel van het Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal van Johannes Franck van het Duits in het Nederlands. Hoe dan ook, Uhlenbeck heeft de lexicologie en de etymologie verder ruimschoots bedreven, zoals blijkt uit zijn Gothische, Oudindische en Blackfoot woordenboeken die hij in latere jaren zou publiceren. In etymologische stukken die hij in Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde en Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur publiceerde, vinden we nog altijd veel verwijzingen naar Baskisch en Baltoslavisch materiaal: Uhlenbeck bleef taalkunde in de breedte bedrijven. Een groot wetenschappelijk succes boekte Uhlenbeck toen de Akademie van Wetenschappen mede op advies van Kern zijn ‘Baskische studiën’ in haar edita opnam (Uhlenbeck 1892).
In augustus 1892 vertrok Uhlenbeck naar Amsterdam waar hij als hoogleraar Sanskrit was benoemd, hoewel hij later verklaarde “van Sanskrit wist ik eigenlijk nog niets” (De Josselin de Jong 1952:284). Het was typerend voor Uhlenbeck om in zijn nieuwe functie buiten de bekende kaders te treden en op zoek te gaan naar het onbekende. In zijn inaugurele rede stelde hij zich voor de beginselen der vergelijkende taalwetenschap en ook het Russisch in zijn onderwijsprogram op te nemen. Ondertussen was hij zijn oude genealogische belangstelling nog niet kwijt geraakt: in 1893 staat zijn naam weer in de ledenlijst van de genealogische vereniging De Nederlandsche Leeuw, zij het dit keer zonder van voor zijn achternaam.[7] Ook daarna zien we sporadisch nog de dichter-vertaler opduiken, zoals bijvoorbeeld in zijn stuk ‘Iets over de Baltische volken’ (Uhlenbeck 1894).

Hoe beoordelen we, één en een kwart eeuw later, het dichterschap van Uhlenbeck in relatie tot de taalkundige die hij werd? Als een eenmalig avontuur waar hij op terug- kwam? Dat kunnen we niet, want, zoals we zagen, zijn dichtwerk heeft in versluierde vorm voortzettingen gehad. Het is opmerkelijk dat reeds de jonge schrijfster Annie Salomons (1885-1980) in haar roman Een meisje-studentje (1907) Uhlenbecks verborgen dichterschap blootlegt. Zij portretteert hem daarin als de Leidse professor De Ruiter: “Ze had altijd gedacht, dat het erg-vele weten hard moest maken en koud en dogmatisch. En deze man – o, aan z’n woorden hoorde je, hoe jeugdig van geest hij was en blijven zou door z’n groote liefde. “Het is zoo dwaas, dat de menschen taalstudie voor iets droogs houden; er is niets zoo romantisch; elk oogenblik kun-je wat ontdekken,” had hij gezegd. Romantisch! Ja, dat voelde ze nu ook; en dat, op een hooger levensplan, kunst en wetenschap elkaar ontmoetten. Eigenlijk wás De Ruiter ’n kunstenaar” (Salomons 1920:30).
Uhlenbeck heeft in zijn Leidse inaugurele rede uit 1899 de letterenstudie ondubbelzinnig als een romantische bezigheid beschreven, als een tocht in het onbe- kende: “De Germanistiek. Welke heerlijke aandoeningen, welke lieflijke herinneringen wekt dit enkele woord bij ons op! Welke romantische beelden doet het oprijzen voor onzen geest! Wij slaan den blik naar Noorwegen en denken aan den blondgelokten Haraldr H’argagri, die de gelofte had afgelegd zijn hoofdhaar en baard te kammen noch te knippen, eer hij alleenheerscher over zijn vaderland zoude zijn, en die zijn koninklijk woord niet gebroken heeft” (Uhlenbeck 1899:7). “De Germanistiek. Welk een eindeloos veld van onderzoek biedt zij ons aan, welke vergezichten opent zij voor onze ecstatischen blik! Een mythenwereld van onoverzienbaren rijkdom en onbegrensde veelvuldigheid, een mythenwereld, die ons nu eens omgeeft met de droomerige bekoring van een sprookje, dan weer ons opheft tot de hoogste hoogten van het zoekende idealisme” (Uhlenbeck 1899:9). We zagen al in een van zijn stellingen dat hij idealisme het belangrijkste kenmerk vond bij een kunstenaar. Hier geldt dat dus ook voor een weten- schapper. Idealisme en romantiek zijn voor Uhlenbeck kennelijk geen bijkomstigheden in de wetenschap maar een doel op zich.
Aan dit uitgangspunt is hij lang blijven vasthouden. Als hij in 1904 een Festschrift voor Fick bespreekt merkt hij op: “Ik kan mij voorstellen, dat een jong philoloog, die dezen bundel heeft doorgelezen, zich daardoor niet te meer zal getrokken voelen tot de Indo-germaansche taalwetenschap. […] Een romantische geest zal trouwens in de jongere vakliteratuur […] maar zelden iets van zijne gading vinden” (Uhlenbeck 1903-1904:90).
Uhlenbecks belangstelling voor talen was nadrukkelijk verbonden met zijn interesse voor een verleden dat in nevelen gehuld was. Dat blijkt ook uit zijn benadering van het Baskisch. In zijn ‘Karakteristiek der Baskische grammatica’ geeft hij een roman- tisch beeld van Basken: “En dan de namen van dorpen en dalen, van beken en bergen! Het kan niet anders, of ook de onwetende tourist moet gevoelen, dat in deze gewesten meer dan elders de herinnering van een omneveld volksverleden, de naklank van onge- kende talen is blijven voortleven. Het kan niet anders, of ook hem zal, indien hij niet alleen koopman is, een aandoening van treurigheid overvallen bij de gedachte, dat ook deze laatste stemmen uit den voortijd van Iberië en Aquitanië onder den plompen druk van domme regeringen eerlang zullen wegsterven. Welk bestuur eerbiedigt de taal en de rechten van een minderheid?” (Uhlenbeck 1907:4-5). Ook aan zijn latere studie van de Indianentalen lijkt een literaire fascinatie ten grondslag te liggen. Al in 1897 stelde hij: “Wie heeft zich niet laten medeslepen door de sagen en mythen der Roodhuiden, zooals Longfellow ons die in geïdealizeerden vorm heeft doen kennen?” (Uhlenbeck 1897:147).
Volgens De Josselin de Jong betekende de Eerste Wereldoorlog het einde van Uhlenbecks gehechtheid aan het Oudgermaanse cultuurleven (De Josselin de Jong 1952:290). In 1923 erkende hij: “het aandachtig gadeslaan van de levende taal, van het levende volk is misschien belangrijker, misschien romantischer nog dan turen in een nevelig verleden” (Uhlenbeck 1923:31). Uhlenbecks dichterschap lijkt dan al lang ver- geten. Enkele decennia later worden nog drie gedichten opgenomen in een bloemlezing van Tachtigers (Peregrijn 1974:100-102). Maar dat was iets eenmaligs: verder is er niets meer over geschreven. De titel Gedachten en droomen blijft evenwel karakteristiek voor Uhlenbecks oeuvre, waarin intellectuele zaken niet los te zien zijn van emotionaliteit, romantiek en zoektochten naar het onbekende.
Hoe zeer Uhlenbeck is blijven vasthouden aan zijn jeugdige ridderidealen blijkt wel uit een beschouwing over zijn voorouders die in 1925, vlak voor zijn pensionering, verscheen in een bundel uit Velbert, de Duitse plaats waaruit zijn overgrootvader stamt. Aldus besluit hij zijn bijdrage die vrijwel zeker niet onder ogen van een collega kon komen: “Altes, tausendjähriges Velbert, dessen Söhne vorzeiten mit dem Kriegsgeschrei ‘Berge roumerike’ in die Schlacht gezogen sind, auch ich zähle mich zu den deinigen. Durch die Aufforderung an mich, in dieser Festschrift die Schicksale meines Geschlechts nieder- zulegen, hast du mich gleichsam zum Vasallendienst aufgefordert. Ich aber habe auf deine Stimme gehört und dir meine Lehenstreue bewiesen als dein hofsgeschworener Dienstmann” (Uhlenbeck 1925:26). Hierbij zij aangetekend dat de taalkundige Uhlenbeck de gewoonte had om artikelen in feestbundels af te sluiten met een laudatio aan de geëerde collega. Hij deed dat met een ridderlijke hoffelijkheid die ons ook weer herinnert aan de dichterlijke verbeelding waarmee hij als jongeling de wereld van het gedrukte woord betrad.

Jan Paul Hinrichs

GERAADPLEEGDE LITERATUUR

Cosman, H. 1885-1886. Rec. van Uhlenbeck 1885. De Portefeuille, kunst- en letterbode 7.15 (11 Juli 1885): 241-242.
Holda. 1885. Rec. van Uhlenbeck 1885. De Nederlandsche Spectator, no. 40, 3 October 1885:321-322.
Josselin de Jong, J.P.B. de. 1952. 'Herdenking van Christianus Cornelis Uhlenbeck (18 October 1866-12 augustus 1951)'. Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1951-1952:282-297.
Peregrijn, Lukas (ed.). 1974. Al bleef ik eeuwig ongelezen: tijdgenoten der Tachtigers die Tachtig meden of bestreden: een bundel romantische en opstandige verzen. Den Haag: Bert Bakker.
Salomons, Annie. 1920. 'Een meisje-studentje'. Derde druk. Bussum: C.A.J. van Dishoeck.
Uhlenbeck, C.C. 1885. Gedachten en droomen. Haarlem: I. de Haan.
Uhlenbeck, C.C. 1888. De verwantschapsbetrekkingen tusschen de Germaansche en Baltoslavische talen. Leiden: Blankenberg & Co.
Uhlenbeck, C.C. 1889. Die drei Catechismen in altpreussischer Sprache, nach Nesselmann’s Ausgabe neu herausgegeben und mit Anmerkungen versehen von C.C. Uhlenbeck. Leiden: Blankenberg & Co. / Leipzig: K.F. Koehler.
Uhlenbeck, C.C. 1890. Die lexicalische Urverwandtschaft des Baltoslavischen und Germanischen. Leiden: Blankenberg & Co. / Leipzig: K.F. Koehler.
Uhlenbeck, C.C. 1890a. ‘Mnl. Gooc’. Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 9:129.
Uhlenbeck, C.C. 1890b. ‘Uit den Beowulf’. De Gids 54.3:126-132.
Uhlenbeck, C.C. 1891. ‘Mede, ale’. Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 10:149-155.
Uhlenbeck, C.C. 1891a. ‘Gewinna’. Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 10:285.
Uhlenbeck, C.C. 1891b. ‘Etymologisches’. Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 16:562-563.
Uhlenbeck, C.C. 1891c. ‘Baltische mythen’. De Gids 55.1:361-365.
Uhlenbeck, C.C. 1891d. ‘Rusland omtrent het midden der zeventiende eeuw’. De Gids 55.3:38-84.
Uhlenbeck, C.C. 1891e. ‘Etymologica’. Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 10:283-284.
Uhlenbeck, C.C. 1892. ‘Baskische studien’. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 3de R., 8:179-228.
Uhlenbeck, C.C. 1894. ‘Iets over de Baltische volken’. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, Tweede Serie, 11:391-408.
Uhlenbeck, C.C. 1897. ‘De “Swastika”’. De Gids 61.3:147-149.
Uhlenbeck, C.C. 1899. De onderlinge verhouding der Oudgermaansche tongvallen en hunne plaats in den Indogermaanschen taalstam. Leiden: E.J. Brill.
Uhlenbeck, C.C. 1903-1904. Rec. van: ΓΕΡΑΣ: Abhandlungen zur indogermanischen Sprachgeschichte August Fick zum siebenzigsten Geburtstage gewidmet von Freunden und Schülern (Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1903). Museum 11:90-93. Uhlenbeck, C.C. 1907. ‘Karakteristiek der Baskische grammatica’. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 4de R., 8:4-42.
Uhlenbeck, C.C. 1921. ‘Uhlenbeck (Peter Frederik)’. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek 5:984-986.
Uhlenbeck, C.C. 1923. ‘Over een mogelijke verwantschap van het Baskisch met de Palaeo-Kaukasische talen’. Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling letterkunde, Serie A, 55.5: 105-137.
Uhlenbeck, C.C. 1925. ‘Die Uhlenbecks. Eine alte Velberter Familie.’ Velberter Beiträge 1:7-28.



NOTEN

[1] De Gids 49.3:354.
[2] Ibid.:355.
[3] De Nederlandsche Leeuw 4.9:71.
[4] De Almanak van het Leidsche studentencorps 72 (1886), p. 207 vermeldt als zijn adres: ‘Haarl.[emmer] straat 184, zijne moeder.’ Ook het volgende jaar wordt dat als zijn adres opgevoerd, maar volgens de almanak voor 1888 woonde hij niet meer bij haar.
[5] Bilbao, Azkue Biblioteka.
[6] In de Almanak van het Leidsche studentencorps 74 (1888), p. 304, staat in het ‘Verslag der Colleges, gegeven in het studiejaar 1886-1887’, het volgende over de colleges van Kern: ‘Het college van Slavische talen omvatte een overzicht van den Slavischen taaltak, eene vergelijking van de oud-Slavische of oud-Bulgaarsche grammatica met die van het Grieksch, Latijn, Gothisch en Sanscrit en de behandeling der Russische spraakkunst […].’ Dit college lijkt de kiem van Uhlenbecks dissertatie. Het volgende jaar ging hij op deze voet voort. De Almanak van het Leidsche studentencorps 75 (1889), p. 348 vermeldt weer colleges in de Slavische talen, waarbij ook Leskiens Altbulgarische Grammatik werd doorgenomen. ‘Vooral op de Russische colleges hadden wij telkens gelegenheid een blik te werpen op de uitkomsten der vergelijkende taalstudie’ (p. 348-349).
[7] De Nederlandsche Leeuw 11.8:57.

| Eerder verschenen in C.C. Uhlenbeck (1866-1951): A linguist revisited (eds. Inge Genee and Jan Paul Hinrichs) = Special issue of: Canadian Journal of Netherlandic Studies 29/2-30/1 (Fall 2008 / Spring 2009), pp. 11-21.