maandag 13 augustus 2012

Letse literatuur: een verkenning

EEN VERKENNING IN DE LETSE LITERATUUR
Riga, september 1990.

Foto / Copyright © Jan Paul Hinrichs
‘Voor de oorlog leerden Nederlandse schoolkinderen tijdens de aardrijkskundeles: Estland, Letland, Litouwen.’ Een zin als deze had ik als opening in gedachten voor een beschouwing over Letse literatuur, maar ik ontdekte bijtijds dat een recent Nederlands werk over de Baltische landen reeds zo begint.[1] Het ligt blijkbaar voor de hand om bij dit onderwerp aan een schoolkaart van vroeger te denken. In de jaren 1918-1940 waren de drie Oostzeestaatjes onafhankelijk, een feit waaraan je lange tijd behalve door middel van een oude Bos-atlas of door sporadische verwijzingen in de literatuur, zoals die in Slauerhoffs verhaal ‘Such is life in China’ waarin Talman ‘honorair consul van Letland’ is, nauwelijks meer herinnerd werd.
            Sinds kort staan Estland, Letland en Litouwen sterk in de belangstelling. Dit komt niet omdat het Westen, na decennia lang deze staten vergeten te zijn, ineens ontdekt heeft dat er nog altijd een deel van Europa bestaat dat letterlijk ‘bezet’ is, maar omdat de oorspronkelijke bevolking zelf er massaal opkomt voor een grotere onafhankelijkheid binnen de Sovjet-Unie. Na de korte periode van zelfstandigheid tussen de twee wereldoorlogen werden de Baltische staten in 1940 gedwongen tot Stalins rijk toe te treden. Dit was het gevolg van de geheime clausules van het beruchte Molotov-Ribbentrop-pact dat nu vijftig jaar geleden, op 23 augustus 1939, werd ondertekend.
            Afgaande op wat kranten berichten krijgt men tot dusverre de indruk dat in Letland de roep om onafhankelijkheid minder hard klinkt dan in de twee andere republieken. Maar de Letten staan ook zwak: in tegenstelling tot de Esten en Litouwers, die in eigen land duidelijk een meerderheid zijn, maken zij volgens de  meest recente gegevens nog maar 48% van de bevolking uit in wat nu de Socialistische Sovjetrepubliek Letland heet. De russificatie van dit gebied is zo ver gegaan dat in de hoofdstad Riga het Lets weinig meer te horen is. Vergelijk ook S. Montag in NRC Handelsblad van 14 januari 1989 die beschrijft hoe hij in hotel Latvija te Riga dineert en in zijn buurt gasten van het volgende, onmiskenbare slag ontwaart: ‘Een vrouw van een jaar of 35 die opvalt door haar geprononceerd achterwerk en twee mannen van dezelfde generatie die eruit zien alsof ze in hun jasje hebben geslapen. Het gezelschap heeft een beetje te veel gedronken. Ze spreken geen Lets, dat net een paar Scandinavische klanken heeft, maar Russisch.’

Het Lets, een taal die door ongeveer anderhalf miljoen mensen wordt gesproken, behoort met het Litouws en het rond 1700 uitgestorven Oud-Pruisisch tot de Baltische tak van de Indo-Europese taalfamilie. De enorme Slavische, met name Russische aanwezigheid in Letland vormt voor het voortbestaan van de Letse taal, literatuur en wetenschap een regelrechte bedreiging. Een van de gevolgen hiervan is dat behalve veel Letten in Letland zelf ook Letse emigranten in het Westen zich aanzienlijke inspanningen getroosten om het eigen erfgoed te bewaren. Een van de middelen hiertoe is het in stand houden van het Lettisches Gymnasium te Münster, de enige instelling van deze aard buiten Letland, en de plaats waar deze verkenning in de Letse literatuur begon.
            Wat ik, toen ik onlangs in de gelegenheid was Münster te bezoeken, op de Salzmannstrasse 152 aantrof, was niet de oude groezelige school die ik verwacht had maar een licht, smaakvol ingericht modern gebouw dat behalve als gymnasium ook dienst doet als internaat voor ongeveer zestig scholieren die er vanuit alle delen van de wereld door hun ouders naar toe gestuurd worden om een opleiding in het Lets te krijgen. De overige leerlingen wonen rond Münster zelf. Bovendien bevat het gebouw de ruimten waarin verschillende emigrantenorganisaties kantoor houden en waar de redactie van het weekblad Brīvā Latvija (Het vrije Letland) werkt.
            Van enorm belang is de bibliotheek van het gymnasium die een vrijwel complete collectie bezit van Letse uitgaven die na 1945 in het Westen gedrukt zijn. Blijkens het zojuist verschenen vierde deel van deze ‘exil’-literatuur, die al meer dan achtduizend separate titels telt (een miraculeus hoog aantal wanneer men bedenkt dat de Letse emigratie uit de jaren 1944-1945 ongeveer 125.000 personen omvatte), bestaat er evenwel een nóg betere bibliotheek op dit gebied: de Latvian Library te Elwood in de Australische staat Victoria.[2] Men stelle zich voor dat na een voortdurende Duitse bezetting de belangrijkste Nederlandse bibliotheek op Tasmanië gevestigd was! Maar wat voor inspanning zou van ons Nederlanders te verwachten zijn geweest waar het de verdediging van eigen cultuur betreft?  Zijn onze landgenoten in den vreemde zich behalve van Sinterklaas van ‘eigen cultuur’ bewust?
            De keldergewelven van het gymnasium hadden een verrassing in petto: een complex van drie kamertjes dat dienst doet als literair museum. In de hal die toegang tot de kamertjes geeft, was een tentoonstelling ingericht over Rūdolfs Blaumanis (1863-1908), de vader van het Letse ‘realisme’, met de dichteres Aspāzija (1868-1943) een van de weinige Letse auteurs aan wie een in een westerse taal geschreven monografie gewijd is.[3] Een van de drie kamertjes is aan verschillende auteurs gewijd, en de overige bevatten de studeerkamers, met bibliotheek, van Zenta Mauriņa en Jānis Jaunsudrabiņš in de toestand zoals deze die bij hun dood achterlieten. Het gaat hier niet om willekeurige personen van wie men toevallig de spullen te pakken heeft kunnen krijgen, maar om auteurs die toonaangevend waren in de Letse literatuur van deze eeuw.
            Zenta Mauriņa (1897-1978) is met de romantisch-filosofische dichter Jānis Rainis (1865-1929) een zeldzaam voorbeeld van een Lets schrijver die ooit een zekere internationale roem heeft genoten. Als gevolg van kinderverlamming heeft zij zich vrijwel haar hele leven in een rolstoel moeten voortbewegen. In 1938 was zij de eerste vrouw die een doctorstitel behaalde aan de universiteit van Riga. Wellicht heeft deze omstandigheid haar levenshouding, die getuigde van een niet geringe zelfingenomenheid, beïnvloed. Zij schreef proza en cultuurhistorische essays. Vooral met werk in de laatste categorie oogstte ze succes, met name in Duitsland, waarheen ze vanuit haar ballingsoord in Zweden grote voordrachttournees maakte. Mosaik des Herzens, waarvan de eerste Letse en Duitse uitgaven in 1947 verschenen, is haar bekendste werk; het werd vele malen herdrukt.
            Het gaat hier om van een filantropische gezindheid getuigende verhandelingen die nu alleen nog interessant zijn als voorbeeld van een soort zweverige literatuur die in de jaren zestig aansloeg. Daar hadden de zich aan de rook van hun ruïnes ontworstelende Duitsers blijkbaar behoefte aan: een pathetisch, zalvend essay als ‘Vom Sinn des Schmerzes und der Freude’ waarvan de toon in de eerste zin aldus gezet wordt: ‘Ik heb door veel landen gereisd, en alle hadden hun grenzen, maar nu ben ik gedwongen door een land te reizen dat geen grenzen kent – door het rijk der pijnen.’[4]
            Een curieus geschrift van Mauriņa is Begegnung mit Elly Ney (1958), waarin ze vertelt over haar omgang met de legendarische Duitse pianiste Elly Ney (1882-1968) die aan haar ‘zeer persoonlijke’ Beethoven-vertolkingen een priesterachtig imago heeft overgehouden. Men krijgt sterk de indruk dat Mauriņa door over Ney te schrijven een portret van zichzelf heeft willen schetsen: zoals ze was of zoals ze had willen zijn. Het is kostelijk om te lezen hoe ze Ney als een soort halfgod portretteert, waaraan werkelijk alles interessant is, zelfs de manier waarop deze fanatieke vegetariër eet: ‘[…] zo komt men, wanneer men toekijkt hoe ze de olie en de kruiden mengt, met wat voor kennersblik zij een rijpe ananas verorbert, op de gedachte dat er een metafysica van het eten bestaat.’[5] Mauriņa stelt dat Ney niet probeert zich van de wereld af te wenden, maar op zoek is naar ‘een levensstijl die het haar mogelijk maakt tegelijkertijd in de wereld en bij God te zijn.’[6] Het meest sprekende in het boekje is een foto waarop Ney in een wit avondkleed dat uit de garderobe van de paus afkomstig kon zijn zittend een hand op de schouder krijgt van de even asblonde maar op haar beurt geheel in donker fluweel geklede en schuin voor haar staande Mauriņa. Men zou kunnen denken dat het hier om een beminnelijk schouderklopje gaat, maar omdat Mauriņa moeilijk staan kon, zocht ze waarschijnlijk steun bij Ney. Ik kan me niet herinneren ooit een foto te hebben gezien waarin vrouwen op meer geslaagde wijze als vertegenwoordigers van ‘een hogere orde’ poseren.
            Van Mauriņa heb ik één Lets boek onder ogen gehad, In het begin was er vreugde. Kerstverhalen en overdenkingen (1965). Het gaat hier om vriendelijke stukjes met een traditioneel christelijke beeldspraak. In het verhaal ‘De berg van het vaderland’(‘Eens leefde in het heilige land een eenzame man…’) beschrijft ze haar eigen bestaan als balling door middel van een in het hart gewonde vreemdeling die in een dorp woont waar niemand de taal begrijpt die hij van kinds af heeft gesproken. Het dorp bevindt zich bij een berg waarvan volgens de overlevering gezegd wordt: ‘[…] wie deze hoogte heeft beklommen, die ziet in de verte zijn vaderland.’[7] Op een gegeven moment wordt de wond hem te veel en beklimt hij de berg. Na een paar dagen gaan de verontruste dorpelingen hem zoeken en zij vinden hem, liggend op de kale rotsen van de berg. Voor het eerst zien zij hem lachen, want de wond in zijn hart is gesloten: […] en hij lachte zo, zoals alleen hij lacht die zijn vaderland heeft gezien, al is het slechts in een droom.’[8] En met deze zin eindigt het verhaal van Mauriņa die zelf Letland niet meer heeft teruggezien maar van wie uitgeverij Liesma in Riga voor 1989 een keuze uit haar werk heeft aangekondigd.
            Ondanks deze postume erkenning uit de Sovjet-Unie lijkt Mauriņa’s werk te gedateerd om lezers nog lang te kunnen blijven boeien. Dit geldt zeker niet voor Jānis Jaunsudrabiņš (1877-1962) die in 1944, toen Letland op het punt stond door Sovjettroepen te worden ingenomen, naar Duitsland vluchtte. Hij is behalve een goed schilder wellicht dè klassieke verhalenverteller in het Lets, een taal waarin pas vanaf het einde der negentiende eeuw werk is geschreven dat tot literatuur in de moderne zin mag worden gerekend (heel oud is evenwel de zeer rijke traditie van anonieme volksliederen, de zogenaamde dainas[9]). Jaunsudrabiņš, die in een arm plattelandsgezin werd geboren, is op zijn best wanneer hij over de natuur schrijft. Zijn meest geliefde tijdspassering was ook hele dagen doorbrengen aan het water. De Letse meren die hij miste, werden gecompenseerd door de Möhnesee in Sauerland, waaraan hij van 1948 tot aan zijn dood in het plaatsje Körbecke woonde. In zijn verhaal ‘De wateren’ uit 1921 stelt hij dat geen man of vrouw hem ooit zo’n duurzaam gevoel van welbehagen heeft kunnen geven als het water dat als leidend principe heeft dat het altijd herboren wordt en nieuw is: ‘Als ik op een onbekende plaats kom, ga ik allereerst op zoek naar een rivier of meer. Niet omdat ik wil doden. Nee. De vissen mogen bijten of niet, precies wat ze willen – ik ga door met vissen.’[10]
            Het bekendste boek van Jaunsudrabiņš is Bālta grāmata (Het witte boek, 1914/1921), dat geïnspireerd is op herinneringen aan zijn jeugd in een dorp. Het zijn verhalen die imponeren door hun gevoel voor sfeer en beeldende kracht. In ‘De haring’, een van de bekendste verhalen uit dit boek, beschrijft Jaunsudrabiņš de sensatie van een jongen uit een arm gezin die na steeds met de staart van een haring genoegen te hebben genomen voor het eerst een hele haring mag eten. Altijd had hij gedacht dat hij er wel vijf achter elkaar op kon – haringen hadden ook reeds steelzucht bij hem opgewekt, maar nu merkt hij dat één meer dan voldoende is. Het verhaal eindigt met de woorden van zijn grootvader: ‘Zo moet het… Eet wat zout is en drink wat zuur is, dan verrot je niet onder de grond.’[11] Door de kloeke taal en simpele thema’s en niet in de laatste plaats door de pentekeningen van Jaunsudrabiņš zelf die de tekst verluchten, is Bālta grāmata  evenzeer een jeugdboek als een klassiek werk voor ‘volwassenen’.
            Jaunsudrabiņš is wellicht te vergelijken met de Russische auteur Ivan Boenin (1870-1953), ook een excellent natuurbeschrijver die ver van de politiek stond en als emigrant schijnbaar ongestoord zijn werk van voor de revolutie wist voort te zetten. Het gaat hierbij in beide gevallen om patriarchale figuren, met een groot overwicht op de mensen in hun directe omgeving; ook hadden zij beiden een literaire carrière die meer dan zestig jaar duurde. Ondanks alle bewondering voor Jaunsudrabiņš die er binnen de Letse gemeenschap in Duitsland bestaat, meende mijn gids in Münster dat het beter zou zijn als al het materiaal dat zich daar in het ‘museum’ bevond in Riga tentoongesteld werd. De nationale bibliotheek aldaar zou het tot dusverre uit ruimtegebrek niet hebben willen opnemen.

Mauriņa en Jaunsudrabiņš zijn gestalten uit het verleden. Wat heeft de huidige literatuur uit Letland te bieden? De eerste moeilijkheid die zich voordoet voor iemand die zich op Lets gebied wil oriënteren, is dat in Nederlandse bibliotheken weinig Lets materiaal voorhanden is. Dit is ook niet verwonderlijk want de studie van het Lets speelt op Nederlandse universiteiten een bescheiden rol: alleen in Leiden kan men, sinds 1913, Lets studeren als bijvak bij de studie Slavische taal- en letterkunde (met het Slavisch is het Baltisch binnen het Indo-Europees het meest verwant). Mede door het Legaat Prof. Dr. N. van Wijk (1941) bezit de Leidse Universiteitsbibliotheek een nuttige collectie op taalkundig gebied maar letterkundige werken, met name uit de moderne tijd, zijn ook daar beperkt aanwezig.
            Voor wat de Letse literatuurgeschiedenis betreft, geldt nog altijd de uitspraak van Wihgrabs in zijn kleine inleiding uit 1924, dat dit ‘een schepping is van de Letten zelf.’[12] Men is aangewezen op bronnen in het Lets of op door Letten in andere talen gepubliceerd werk. Beperkt men zich tot de grote westerse talen, dan vindt men enkel in het Engels[13] en het Italiaans[14] overzichten van de Letse letterkunde die van enige omvang zijn, al gaat het hier om boeken die meer dan dertig jaar oud zijn. Het hoofdstuk aan het Lets gewijd in Rubulis’ Baltic literature (1970)[15] is meer een potpourri van vertalingen waar uit de losse hand wat omheen geschreven is dan een systematisch overzicht. In het Engels bestaat een voortreffelijk boek dat de Letse Sovjetliteratuur behandelt[16], maar hierin vindt men niets over de oudere periode en over de emigrantenliteratuur. Een Duitse[17] en een Engelse[18] anthologie van Letse poëzie bevatten helaas geen Letse teksten en zijn zo karig in het geven van bronvermelding en aanvullende informatie over de auteurs dat ze weinig geschikt zijn om je ‘verder te helpen’. In het Nederlands ken ik geen enkele substantiële publicatie over Letse letterkunde, al mag niet onvermeld blijven dat in 1989 in twee slavistenblaadjes enige aandacht werd besteed aan Baltische literatuur in het algemeen, waarbij ook de Letse aan bod kwam.[19]
            Wie gaat neuzen in de spaarzame – steevast door Letten geschreven – artikelen over hedendaagse Letse literatuur in de westerse vakbladen zal merken dat twee namen steeds opduiken: Ojārs Vācietis (letterlijk ‘Duitser’) en Imants Ziedonis (letterlijk ‘De bloeiende’). Ziedonis is bij mijn weten de enige levende dichter uit Letland van wie in een separate uitgave een westerse vertaling bestaat: Flowers of ice (Toronto, Exile Editions, 1987). Dit boek, dat de boekhandel in het Lettisches Gymnasium mij leverde met een handtekening van vertaler Barry Callaghan op de titelpagina, vormde het uitgangspunt bij een verdere verkenning in de Letse literatuur.
            Imants Ziedonis is in 1933 geboren in een vissersfamilie te Ragaciems, in de streek Kurzeme, bij ons bekend als Koerland. Uit een lemma in een literaire encyclopedie kunnen we opmaken dat hij in de jaren 1953-1959 Letse taal- en letterkunde studeerde aan de universiteit te Riga en in die tijd achtereenvolgens werkte als ‘cultuurorganisator’ in een sanatorium voor tbc-patiënten, wegarbeider, leraar en bibliothecaris.[20] In de jaren 1962-1964 volgde hij een literaire opleiding aan het Gorki-instituut te Moskou, waarna hij na terugkeer in Riga in redacties van uitgeverijen en tijdschriften ging werken en optrad als secretaris van de Letse schrijversbond.[21] Ziedonis begon te publiceren in 1956, zijn eerste dichtbundel verscheen in 1961. Sindsdien volgde een dertigtal andere boeken met gedichten, reisreportages, sprookjes en filmscenario’s; hiervan heb ik er in onze bibliotheek geen enkele kunnen raadplegen. Momenteel woont Ziedonis in Riga. Dat op de flaptekst van Flowers of ice staat dat gedichten van hem in dertig talen vertaald zijn, zegt niet veel, want van een dichter met aanzien die in de Sovjet-Unie woont, wordt vrijwel automatisch werk in andere talen van dit land vertaald, tot aan het Georgisch, Karakalpaks en Turkmeens toe, waardoor zijn bibliografie al spoedig ‘indrukwekkend’ wordt.
            Flowers of ice bleek een teleurstellend boek te zijn. De vertaler had, het Lets niet machtig zijnde, volgens de Amerikaanse gewoonte gebruik gemaakt van ruwe voorvertalingen en die tot poëzie omgevormd. Mij konden op ongeveer honderd pagina’s poëzie slechts een of twee prozagedichten boeien. Op grond van dit soort vrije vertalingen kan geen lezer zeggen wat voor dichter Ziedonis is, hoogstens wat voor dichter de vertaler is. Een vertaling van deze omvang uit het Lets is zo’n bijzonderheid dat opgave van bronnen onontbeerlijk is, wil het boek enige waarde hebben voor iemand die het specifiek met het oog op het Lets raadpleegt. We komen evenwel niet te weten uit welke bundels de originele afkomstig zijn en wat de formele kenmerken van Ziedonis’ gedichten zijn: zijn deze bij voorbeeld evenals de vertalingen onberijmd? Wel is een lijst opgenomen met publicaties van de dame die de vertaler bij zijn werk terzijde heeft gestaan.
            Een beter inzicht in Ziedonis’ poëzie verschafte mij een in 1973 in Riga uitgegeven anthologie van hedendaagse Letse poëzie, waarin van hem zestien gedichten, waarvan de meeste geen rijm hebben, zijn opgenomen met een Engelse vertaling ernaast. Hier laat hij zich vaak kennen als een dichter met een fel taalgebruik en met een zekere bravoure: ‘Ik houd niet van feesttafels. / Daar zitten mensen aan / die elkaar niets / te vergeven zouden moeten hebben, / maar die elkaar zo veel vergeven. / Ik ben een lafaard, / ik scheld op dingen / terwijl de mensen schuldig zijn.’[22]
            Begonnen als dichter van ‘sociale poëzie’, waarin hij mensen droog afschilderde tegenover hun omgeving, schijnt Ziedonis inmiddels minder agressief en meer verfijnd psychologisch en filosofisch werk te leveren waarin grote thema’s als liefde en dood domineren.[23] Zijn vorm heeft hij vooral gevonden in prozagedichten, waarvan een eerste selectie verscheen onder de titel Epifanies (Epifānias, 1971). In een van deze prozagedichten associeert hij het daglicht met de ervaringen die je deelt met andere mensen, terwijl de nacht toegang geeft tot je eigen ervaring, de eigen weg. Daarom houdt hij van de nacht en de nacht houdt van hem: ‘Als je jezelf wilt bevestigen, loop dan het duister in en neem niemand met je mee. Alles kan verloren gaan in het duister, maar jezelf kun je er vinden.’ In het artikel waarin dit gedicht gedeeltelijk in het Engels is vertaald, wordt het ‘ongelooflijk’ genoemd dat een dergelijke hymne aan het duister, die ook opgevat kan worden als een hymne aan de eigen creatieve persoonlijkheid, in 1971 in de Sovjet-Unie gepubliceerd kon worden.[24] In het huidige tijdperk der ‘glasnost’ heeft het politiek gezien niets bijzonders meer.
            Ook een opmerkelijk vaderlands thema duikt bij Ziedonis op: dat door oorlogsverliezen, emigratie, deportatie en een lage bevolkingsgroei de Letse bevolking een minderheid in eigen land is geworden. In een gedicht, waarvan ik wederom alleen een Engelse vertaling ken, roept hij het volgende tot de zon: ‘Help zodat er een zoon geboren wordt / In plaats van honderd transistorradio’s. / Help je mensen, grote zon, / Help ons in deze zaak.’[25] Wat een wonderlijk thema in de moderne poëzie: een oproep voor meer kinderen. Maar in het Letse geval gaat het niet om de versterking en uitbreiding van het eigen land maar om het behoud ervan. En dat is alleen maar mogelijk door met een groot aantal uit Letse ouders geboren kinderen de Russische bezetters numeriek voor te blijven. Dit thema schijnt in de moderne Letse poëzie niet uitzonderlijk te zijn.[26]
            Ziedonis’ werk bevat gedichten waarin hij onmiskenbaar opkomt voor persoonlijke vrijheid. Ook uitgesproken religieuze thema’s zijn hem niet vreemd. Bij gebrek aan materiaal kan ik niet geheel hoogte krijgen van de plaats die Ziedonis in de Letse literatuur van vandaag inneemt, maar dat hij een aanzienlijke autoriteit heeft mag zeker aangenomen worden.

Een van de treffendste Letse gedichten die ik las, is van Valda Dreimane. Hierin wordt het begrip ‘nostalgie’ gerelativeerd. Zij schrijft (de vertaling is nu uit het Duits): ‘Vaak lijkt het misschien beter, / in New York van Riga te dromen, / dan in Riga over New York te dichten. / Hebben we dan ooit geweten, / wat een berk is, / voor we een wolkenkrabber in een berk veranderden? Hebben we geweten wat Riga voor ons is / voor de vreemde “avenues” ons aan de oude straten herinnerden?’[27]
            Ik weet niet of veel Letten in het buitenland deze gevoelens kunnen delen. In ieder geval viel me op dat de mensen die ik in de linguïstisch zo curieuze enclave in Münster sprak gematigd in hun nationalisme waren. In Münster was ook niets te merken van de onderlinge verdeeldheid die zo kenmerkend is voor de Russische emigrantenwereld. De Letten hebben in ieder geval ook één groot gemeenschappelijk doel: zelfbehoud in de meest letterlijke zin. De scheiding tussen emigranten en niet-emigranten is bij Letten nooit zo groot geweest en in deze periode van ‘glasnost’ nog verder vervaagd. Tijdens de lunch in het gymnasium zat tegenover me de tenniskampioen van Letland die gewoon op bezoek in Münster was en zeker niet overwoog er te blijven. Een filmregisseur uit Riga liep met zijn videocamera door hetzelfde gebouw rond, waarin de redactie van Brīvā Latvija het nieuws uit ‘bezet Letland’, zoals het blad het land consequent noemt, analyseerde. Dit soort bezoeken zouden er enkele jaren geleden ondenkbaar zijn geweest.
            Ondenkbaar was ook tot voor kort geweest wat in mei 1989 in Amsterdam, Leiden en Antwerpen kon worden gehouden: een ‘Baltisch-Vlaams-Nederlands Poëzie Festival’, met deelneming van dichters uit de drie Baltische staten, Vlaanderen en Nederland. Ik bezocht de avond die op 10 mei gehouden werd in een stampvol broeierig zaaltje in het gebouw van de studentenvereniging SSR, Hogewoerd 108, Leiden. Uit Letland waren de dichters Knuts Skujenieks (1936), die vele jaren vanwege politiek afwijkende meningen in gevangenschap heeft doorgebracht, en Uldis Bērziņš (1944) aanwezig. In een tweetalig, in een oplage van tweehonderd exemplaren gedrukt bundeltje dat ter gelegenheid van het festival werd uitgegeven, zijn ze beiden met één gedicht vertegenwoordigd.[28]
            Waar de indruk van het werk van deze dichters zelf beperkt moest blijven, maakte de avond wel duidelijk dat poëzie in Letland veel betekent: op een lezerspubliek van ongeveer één miljoen mensen worden, zo vertelden de dichters, poëziebundels gedrukt in oplagen van tussen de tien- en twintigduizend exemplaren; vaak raken ze direct uitverkocht. Dit ontlokte bij de tolk van de Letten de vraag: ‘Zijn de Nederlandse dichters daar niet jaloers op?’
            Het moet afgewacht worden of de grotere journalistieke aandacht die tegenwoordig in het Westen voor de Baltische staten bestaat    ook een grotere belangstelling voor de cultuur en literatuur van Letland ten gevolge zal hebben. Enige nieuwsgierigheid om in dit perifere, onontsloten gebied dieper door te dringen dan bij een eerste verkenning mogelijk is, lijkt evenwel zeer op haar plaats, al was het alleen maar vanwege de volharding waarmee deze Letten in stilte al decennia lang hun bedreigde waarden verdedigen. Zonder dat het Westen, dat zich liever aan het werk van ‘dissidenten’ onder hun Russische bezetters vergaapte of de blik exclusief richtte op onderdrukte naties in tropische regionen, daarvan ooit iets heeft willen merken.

Jan Paul Hinrichs




NOTEN

[1] Martin van den Heuvel, Speelbal der grote mogendheden. De Baltische staten vroeger en nu, ’s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1986 (Clingendael-reeks; 11), p. 7.
[2] B. Jēgers, Bibliography of Latvian publications published outside Latvia 1971-1980, Stockholm, Daugava, 1988, p. 12.
[3] Arvids Ziedonis Jr., A study of Rūdolfs Blaumanis, Hamburg, Helmut Buske Verlag, 1979 (Hamburger Philologische Studien; 48); Astrida B. Stahnke, Aspazija, her life and her drama, Lanham, University Press of America, 1984.
[4] Zenta Maurina, Mosaik des Herzens. Essays, Memmingen, Maximilian Dietrich Verlag, 19564, p. 49.
[5] Zenta Maurina, Begegnung mit Elly Ney. Eine Danksagung, Memmingen: Maximilian Dietrich Verlag, 1956, pp. 38-39.
[6] Zie noot 5, p. 48.
[7] Zenta Mauriņa, Sākumā bija prieks. Ziemsvētku stāsti un apceres, [Brooklyn] Grāmatu draugs, 1965, p. 63.
[8] Zie noot 7, p. 64.
[9] Zie voor een recente vertaling van een aantal dainas: Welta Ehlert (ed.), Hab fúnf Truhen voller Lieder. Lettische Dainas (vert. Annemarie Bostroem), Berlin, Rütten & Loening, 1985.
[10] Aleksis Rubulis (ed.), Latvian literature, Toronto, Daugavas Vanags Publishers, 1964, p. 88.
[11] Jānis Jaunsudrabiņš, Baltā grāmata, Rīga, Latvijas valts izdevniecība, 1957, p. 126. Voor de inzage in dit boek en vele andere informatie over de Letse letteren betuig ik mijn dank aan Inga Schouten-Kalniņš te Noordwijkerhout.
[12] Georg Wihgrabs, Das lettische Schrifttum, Riga, Verlags-Akt.-Ges. ‘Rigna’, 1924 (Lettland-Bücherei; 2), p. 37.
[13] Jānis Andrups & Vitauts Kalve, Latvian literature, Stockholm, Zelta Ābele, 1954.
[14] Ernests Blese, ‘Storia della letteratura lettone’, in: Giacomo Devoto (ed.), Storia delle letterature baltiche, Milano, Nuovo Academia Editrice, 1957, pp. 73-297.
[15] Aleksis Rubulis, Baltic literature. Survey of Finnish, Estonian, Latvian, and Lithuanian literatures, Notre Dame, University of Notre Dame Press, 1970.
[16] Rolfs Ekmanis, Latvian literature under the Soviets 1940-1975, Belmont, Nordland Publishing Company, 1978.
[17] Edith Zuzena-Metuzala, Lettische Lyrik, Memmingen, Maximilian Dittrich Verlag, 1983.
[18] W.K. Matthews, A century of Latvian poetry, London, John Calder, 1957.
[19] Zie Theo van Lint, ‘Baltische literatuur’, Slavische berichten 1 (1989), No. 2, pp. 10-15; in het Baltische themanummer van Ščipčiki. Periodiek voor Leidse slavisten en Ruslandkundigen 3 (1989),  No. 10, staan op pp. 48-49 twee Letse gedichten van de in Keulen woonachtige Irma Bērziņa (1911); ze gaan vergezeld van Duitse vertalingen van de dichteres zelf.
[20] Latviešu literatūras darbinieki. Biogrāfiska vārdnīca, Rīga, Zinātne, 1965, pp. 333-334.
[21] Istorija latysjkoj literatury v dvoech tomach, 2, Riga, Zinatne, 1971, p. 569.
[22] Let us get acquainted. Nine Soviet Latvian poets, Rīga, Zvaigzne, 1973, p. 229.
[23] Leons Briedis, ‘Gesprächspartner aus vielen Jahrhunderten’, Baltisches Jahrbuch 5 (1988), p. 221.
[24] Gunārs Saliņš, ‘Epiphanies, old and new, in Latvian letters’, in: Arvids Ziedonis Jr. e.a. (eds.), Baltic literature and linguistics, Columbus, Association for the Advancement of Baltic studies, Inc., 1973 (Publications of the association for the advancement of Baltic studies; 4), p. 39.
[25] Zie noot 16, pp. 339-340.
[26] Zie Valters Nollendorfs, ‘The rite of life: a theme and its variations in the poetry of Soviet Latvia’, Mosaic 6 (1973), No. 4, pp. 199-208.
[27] Zie noot 17, p. 5.
[28] Festival. Negen gedichten maal twee. Oorspronkelijke teksten van dichters uit Estland, Letland, Litouwen, Vlaanderen, Nederland voor het eerst in één bundel bijeen, Amsterdam, Daina [1989], pp. 6-7, 18-19.

| Eerder verschenen in Het Oog in ’t Zeil  6 (1989), No. 6, pp. 29-34, met de ondertitel ‘Bij de vijftigste verjaardag van het Molotov-Ribbentrop-pact’.

donderdag 9 augustus 2012

De correspondentie van Nicolaas van Wijk

DE CORRESPONDENTIE VAN NICOLAAS VAN WIJK

Op 8 juli 1929 maakte Nicolaas van Wijk (1880-1941), Leids hoogleraar in de Balto-Slavische talen, een testament op bij notaris Mr. J.A. de la Hayze te Heemstede, waarbij hij zijn bibliotheek legateerde aan de Leidse Universiteitsbibliotheek en de rest van zijn nalatenschap aan zijn moeder, of, als zij eerder zou overlijden dan hij, aan de Rus Vladimir Petrovitsj Zatskoj (1895-1962). Van Wijk, die enig kind was en ongetrouwd bleef, stierf onverwacht op 25 maart 1941. Zijn moeder was zes jaar eerder overleden. Van Wijks vrienden organiseerden een Russische mis, waarbij hij lag opgebaard in zijn werkkamer op Nieuwstraat 36. Geestelijken in goudbrokaat, een wierookvat, een koor en belangstellenden met kaarsen in de hand vulden de kamer, waarin Van Wijk ook vrijwel al zijn colleges had gegeven. Vervolgens werd hij onder massale belangstelling op Rhijnhof begraven in het graf van zijn pleegzoon Leonid Zatskoj (1900-1928), de jong gestorven broer van zijn erfgenaam. Van Wijk, zoon van een Nederlands Hervormd predikant, eindigde zijn levensweg aldus onder een orthodox kruis.

Nicolaas van Wijk en de familie Maxa. Rechts Prokop Maxa,
links Alena Maxová. Tsjechoslowakije, 1931.

Foto © Collectie Jan Paul Hinrichs


     Dr. K.H. Heeroma (1909-1972), secretaris van de Nederlandsche Phonologische Werkgemeenschap waarvan Van Wijk voorzitter was, heeft in 1941 onder het pseudoniem Muus Jacobse een gedicht ‘In memoriam’ gepubliceerd, waarin hij een poging deed deze voor Hollandse begrippen nogal ongewone begrafenis te duiden:

Wat wisten wij van hem? Het was zijn deel
Ons met zijn intellekt te overtroeven.
Wel scheen hij ons nabijzijn te behoeven
En gaf zich elk van ons, maar nooit geheel.

Zocht hij ons als zijn zonen te beproeven,
Zocht hij zichzelf in ons – maar nooit geheel?
Wij strooiden bloemen en vermoedden veel,
Toen wij hem naast de dode Vriend begroeven…

Hij die zijn glimlach als een masker droeg,
Die voor zijn liefde nooit herkenning vroeg,
En zich door elk droombeeld liet verraden,

Had eindelijk die hem het liefste was
Hervonden in de bloemen en het gras
En zijn geheim gefluisterd in de bladen.

Vladimir Zatskoj, die in de jaren dertig vanuit een winkeltje in de Diefsteeg in optische apparatuur handelde en met financiële steun van het Leids Universiteitsfonds als Van Wijks assistent voor conversatie optrad, lijkt aan de uitvoering van het testament goed  te hebben meegewerkt. Het nagelaten boekenbezit werd reeds kort na Van Wijks dood vanuit de Nieuwstraat 36 naar de Universiteitsbibliotheek overgebracht. Het testament spreekt alleen van ‘bibliotheek’, niet van Slavische bibliotheek: de Universiteitsbibliotheek moet praktisch alles hebben ontvangen wat hij aan boeken had. Deze boeken kregen een ex-libris met de tekst ‘Legaat Prof.Dr. N. van Wijk 1941’.
     De ongeveer 2500 titels en 7000 banden met het signatuur ‘SL.’ (Slavica) die bij elkaar in dertien kasten in het magazijn staan, maken het leeuwendeel van het legaat uit. Toch blijken ook veel Slavische titels uit het legaat buiten dit signatuur verstrooid in het magazijn te zijn geplaatst. Het is niet duidelijk welke inhoudelijke en praktische overwegingen hierbij een rol hebben gespeeld. Daarnaast bevat het legaat een omvangrijke collectie boeken over neerlandistiek en vergelijkende en algemene taalwetenschap, alsmede enige honderden overdrukken. Al deze boeken weerspiegelen de interesses van Van Wijk gedurende de diverse fasen van zijn ontwikkeling. Van huis uit was Van Wijk een Indogermanist, die door zijn werk als leraar Nederlands op de H.B.S. van Arnhem en Goes (1903-1907), als handschriftenconservator op de Koninklijke Bibliotheek (1907-1913) en als bewerker van de tweede druk van Franck’s etymologisch woordenboek van de Nederlandsche taal (1912) zich steeds meer tot neerlandicus had ontwikkeld. Niettemin  kreeg hij, vooral dankzij de steun van zijn leermeester C.C. Uhlenbeck (1866-1951), de nieuwe leerstoel voor Balto-Slavische talen aangeboden die in 1913 aan de Leidse Universiteit was ingesteld.  Op dat moment had Van Wijk weliswaar over Russische literatuur enige populariserende artikelen in De Gids gepubliceerd, maar zijn werk over Slavische taalkunde – waarin hij al snel uitgroeide tot een productief grootmeester - beperkte zich op dat moment nog tot opmerkingen in de marge van artikelen van meer algemene aard.
     In 1913 bezat de Leidse Universiteitsbibliotheek vrijwel niets op het gebied der slavistiek. Van Wijk zag het daarom als zijn taak een collectie op te bouwen ten behoeve van zijn onderwijs en onderzoek. Een vakreferent voor slavistiek was er niet; daarom attendeerde Van Wijk de opeenvolgende bibliothecarissen persoonlijk op titels die volgens hem aangeschaft moesten worden. Het Bibliotheekarchief bevat tientallen briefjes met zijn adviezen. Ook initieerde hij ruilverkeer met talrijke instellingen in Oost-Europa dat in sommige gevallen tot op de dag van vandaag doorloopt. Van Wijks eigen bibliotheek breidde vooral uit dankzij de reizen die hij elke zomer naar de Slavische landen maakte. Ook kreeg hij veel boeken als geschenk toegestuurd. Na de oorlog werd deze collectie, mede dankzij de aanstelling van een vakreferent voor slavistiek, op de Universiteitsbibliotheek al snel uitgebouwd tot een van de rijkste collecties op dit gebied in West-Europa.
     Van Wijks testament gewaagt met geen woord over zijn papieren. Het was daarom formeel aan Zatskoj, zijn erfgenaam, om te beslissen wat daarmee moest gebeuren. De Universiteitsbibliotheek ontving uit de nalatenschap kaartenbakken met lexicografisch materiaal dat Van Wijk gebruikt had voor zijn studies van het Oudkerkslavisch, schriften en bloknoten met aantekeningen en wat personalia, zoals de bullen van zijn studietijd en van zijn benoemingen als lid van diverse academies. Ook kwam een kleine hoeveelheid correspondentie in het bezit van de Universiteitsbibliotheek. In totaal gaat het om 151 aan Van Wijk gerichte brieven die verzameld zijn onder het signatuur BPL 3164. Hieraan zijn ook enige brieven en concept-brieven van Van Wijk zelf toegevoegd.

Nicolaas van Wijk met studenten in de tuin achter zijn huis, Nieuwstraat
36, Leiden, ca. 1939.Rechts knielend C.H. van Schooneveld. Staand van
rechts naar links: K.H. Heeroma en P.C. Paardekooper. In het midden
 F. de Tollenaere. Staand tweede van links Wils Huisman.
Wie zijn de andere studenten?

Foto © Collectie Jan Paul Hinrichs
     De hoeveelheid correspondentie is zo gering dat men ervan uit mag gaan dat een aanzienlijk deel van de brieven die Van Wijk heeft ontvangen in de loop der tijd is vernietigd of verdwenen. Het lot van zijn brieven en archief zijn in de rijke orale traditie over Van Wijk altijd met een zekere geheimzinnigheid omgeven geweest. Reeds als student hoorde ik verhalen dat iemand het archief zich deels onrechtmatig zou hebben toegeëigend. Ook heb ik, niet zo lang geleden, uit anderszins betrouwbare bron vernomen dat een deel van het archief verbrand zou zijn ten huize van iemand die het tijdens de oorlog in bewaring had genomen. Ook heb ik de mogelijkheid horen opperen dat Zatskoj delen van het archief – alleszins legaal overigens - in bezit had gehouden, nadat hij na de oorlog naar Canada was geëmigreerd. Zeker is dat in 2002 en 2003 uit het bezit van verschillende personen nog schriften met aantekeningen van Van Wijk boven water zijn gekomen. Vermoedelijk waren die tientallen jaren geleden vanuit de Universiteitsbibliotheek uitgeleend. Inmiddels zijn ze weer bij de collectie gevoegd. Een en ander roept op zijn minst het beeld op dat het beheer over het materiaal ooit niet optimaal is geweest.
     Wat moeten we verder van de genoemde geruchten denken? In de eerste plaats is het al geen gulden regel dat iemand al zijn correspondentie bewaart. Mogelijk had Van Wijk de gewoonte correspondentie weg te gooien. Mogelijk zijn na zijn overlijden brieven aan afzenders teruggegeven. Hoe dan ook, de gedachte dat zijn correspondentie, mocht die in de meidagen van 1940 nog in redelijke omvang in zijn bezit zijn geweest, tijdens de bezetting in verkeerde handen kon vallen, moet wel bij Van Wijk zijn opgekomen. Dat mag men concluderen op grond van een getuigenis van C.H. van Schooneveld (1921-2003), die tijdens de oorlog als student de Slavische titels van het legaat Van Wijk op de Universiteitsbibliotheek heeft gecatalogiseerd en samen met P.C. Paardekoper een Van Wijk-bibliografie samenstelde die in 1942 is gepubliceerd. Van 1952 tot 1959 was Van Schooneveld hoogleraar Balto-Slavische talen in Leiden, waarna hij zijn carrière vervolgde aan de universiteiten van Stanford en Indiana in de Verenigde Staten. Op 6 oktober 2002 schreef hij me vanuit Vozérier-Amancy (Frankrijk) dat hij in mei 1940, direct na de Nederlandse capitulatie, door Van Wijk was opgebeld en door hem per taxi naar Amsterdam was gestuurd om op het kantoor van een advocaat te pleiten voor de vernietiging van het archief van een Nederlands-Pools comité dat daar bewaard werd.
     Wie zo bewust met andermans archieven omspringt, moet, zo mag men aannemen, ook wel zijn gedachten over de positie van zijn eigen papieren hebben gehad. Brieven die hij eventueel nog zelf van Polen of Tsjechen in bezit had, konden heel goed opmerkingen over gevoelige politieke of persoonlijke zaken bevatten. De gedachte dat hij die onder de toenmalige omstandigheden beter kon vernietigen, lijkt in deze context wel voor de hand te liggen. Onder de in BPL 3164 bewaarde brieven is er geen enkele in het Pools of Tsjechisch.
     ‘He was very apprehensive regarding secret police’, schreef Van Schooneveld, die in dat verband ook een concreet geval noemt, dat in de orale traditie over Van Wijk in allerlei varianten is overgeleverd. Het gaat daarbij om de in Praag woonachtige Russische taalkundige Roman Jakobson (1886-1982), die begin 1939, toen de stad door Duitse troepen werd bezet, schijnbaar met hulp van Van Wijk heeft kunnen ontsnappen: ‘It is also possible that Van Wijk destroyed his entire correspondence from Jakobson since he helped him escape from the Protectorate of Bohemia when the Germans were already there and were looking for him. He presumably went to see Van Kleffens, the then Dutch minister of Foreign Affairs, and obtained for Jakobson a visa valid for his entire life. That is a dramatic story which Jakobson told me several times. This may have been an extra reason for destroying his correspondence from Jakobson.’
     Het is niet meer dan een veronderstelling dat Van Wijk zelf de hand in de vernietiging van zijn correspondentie heeft gehad. Maar als we daar van uit gaan, kunnen we ons vervolgens wel de vraag stellen waarom dan nog wel 151  brieven bewaard zijn – en waarom juist deze. De reden zou kunnen zijn dat meer dan de helft van de brieven valt te karakteriseren als lopende correspondentie: papieren die Van Wijk nodig had in verband met actuele zaken. Daaronder vallen de 24 brieven van de Berlijnse uitgeverij Walter de Gruyter & Co. in verband met de (nooit tot stand gekomen) uitgave van het tweede deel van zijn Geschichte der altkirchenslavischen Sprache, alsmede die van Fritz Valjavec (1909-1960), de redacteur van het Münchener tijdschrift Südost-Forschungen, waaraan Van Wijk juist in dat eerste oorlogsjaar vele bijdragen afstond. Ook bewaard gebleven zijn achttien brieven van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in verband met de culturele samenwerking met Slavische landen en acht brieven van een Haags advocatenkantoor, die verband houden met Van Wijks bestuursfunctie in het Croiset van der Kopfonds. Hieraan is nog enige zakelijke correspondentie toe te voegen, zoals met de uitgeverijen Nijhoff en Meulenhoff. Op deze manier komt men al gauw op bijna honderd brieven die uitgingen van diverse instanties en bedrijven. Overigens zijn ook deze brieven verre van compleet overgeleverd. Dat blijkt wel uit het feit dat het Hauptstaatsarchiv in München doorslagen bezit van twaalf brieven van de genoemde Fritz Valjavec aan Van Wijk, terwijl in Leiden zeven brieven zijn bewaard. Vijf zijn er dus alsnog verdwenen.
     Wat er daarna nog rest, zijn minder officiële brieven, waarvan de oudste dateert van 1907. Het gaat hier vrijwel uitsluitend om brieven van collega’s en studenten, waarvan er vele stammen uit de laatste jaren van Van Wijks leven en betrekking hebben op de activiteiten van de Nederlandse Phonologische Werkgemeenschap en de Nederlandsche Vereeniging voor Phonetische Wetenschappen waarbinnen hij actief was. Ook hier gaat het dus om lopende correspondentie. Zelden is van één correspondent meer dan één brief bewaard. Mogelijk zijn de brieven die nu binnen BPL 3164 zijn samengebracht deels afkomstig uit boeken: nog in 1988 heb ik bij de voorbereiding van de Van Wijk-tentoonstelling die in dat jaar in de Leidse Universiteitsbibliotheek werd gehouden, brieven aan Van Wijk aangetroffen in boeken met het signatuur ‘SL.’ die in het magazijn stonden. Daaronder bevonden zich brieven van de Russische belletrist Ivan Sjmeljev (1873-1950), die uit een wellicht nooit door een lener aangevraagde Duitse vertaling van één van diens  boeken staken. Sindsdien zijn deze brieven in het Russisch uitgegeven. Mogelijk zijn reeds in 1941, nadat de collectie op de Universiteitsbibliotheek was gearriveerd, andere brieven in boeken van het legaat gevonden en apart gehouden.
     Enig licht op de mogelijke staat van Van Wijks bibliotheek bij zijn overlijden werpt BPL 2481, het apart bewaarde auteursexemplaar van zijn boek Phonologie: een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap (1939), waarin we van alles aantreffen: recensies van zijn boek, overdrukken met artikelen van collega’s die op het onderwerp betrekking hebben, krantenknipsels en een groot aantal aantekeningen op fiches. In boeken van het Legaat Van Wijk vindt men tot op de dag van vandaag krantenknipsels (veelal uit de Prager Presse) en briefjes met aantekeningen van Van Wijk. In de boeken zelf schreef Van Wijk hoogst zelden zijn naam en maakte hij vrijwel nooit aantekeningen.
     Voor de veronderstelling dat Van Wijk zelf een hand heeft gehad in het verdwijnen van het merendeel van zijn correspondentie, spreekt het bewaren van relatief ‘veel’ lopende correspondentie. Opmerkelijk is wel dat bij de overige, dus ‘niet lopende’ correspondentie zich een brief en twee telegrammen van Prinses Juliana (1909-2004) aan Van Wijk bevinden: dat zijn wellicht van die stukken die iemand niet gauw eigenhandig vernietigt. Ook bewaard is de brief die zijn vriend Prof.Dr. J.H. Kern (1867-1933) hem vlak voor zijn dood schreef: wellicht speelde hier een sentimenteel element mee. Maar de ene brief die Hermann Freise uit het Duitse Parchim Van Wijk in 1911 schreef, is  eigenlijk de enige in de collectie met een uitgesproken persoonlijk karakter.
    Antwoord op de vraag wie Van Wijks vrienden waren, geeft de collectie dus niet. Noch van zijn pleegzoon Leonid Zatskoj en zijn erfgenaam Vladimir Zatskoj, noch van zijn huisgenoten Dr. W.F. Rassers (1877-1973), conservator en later directeur van het Rijksmuseum voor Volkenkunde,  en Dr. C. van Arendonk (1881-1946), conservator Oosterse letteren op de Universiteitsbibliotheek, is ook maar één regel in zijn nalatenschap aangetroffen. Men mag overigens aannemen dat Van Arendonk, die ten tijde van Van Wijks dood op Nieuwstraat 36 woonde, van de afwikkeling van de nalatenschap op de hoogte is geweest. In de nalatenschap van Van Arendonk (Or. 14.606) zijn de kaarten bewaard die Van Wijk schreef aan zijn huishoudster Maria Keszy-Wenzel, een Sudetenduitse die vlak na Van Wijks dood zelfmoord pleegde. Mogelijk kan de nabijheid van conservator Van Arendonk een zekere waarborg hebben gegeven dat Van Wijks nalatenschap is behandeld op de wijze zoals hij dat zelf heeft gewenst.
    Met de afhandeling van de nalatenschap had ook de Sanskritist Prof.Dr. F.B.J. Kuiper (1907-2003) te maken. In een brief van 2 mei 1941 aan de Oostenrijkse slavist Dr. B.D.H. von Arnim (1899-1946), die in het Institut für Slawistik in Graz wordt bewaard, schreef deze dat Van Wijk nooit een lijst van zijn publicaties had aangehouden en dat hij ook niet bij benadering overdrukjes van al zijn artikelen had bewaard. Deze gegevens lijken er in ieder geval op te wijzen dat Van Wijk geen fanatiek archivaris voor eigen spullen is geweest. Van Kuiper stamt ook de informatie dat Van Wijk geen onvoltooid werk had nagelaten. Dit zegt iets over zijn explosieve werkmethode: onvermoeibaar doorgaan tot iets klaar is, of het werk nu een zomervakantie duurde als bij De Nederlandsche taal (1906), vijf jaar als bij Franck’s etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal (1912), of een avondje als er een recensie in het geding was. Maar dan meteen weg ermee en op het aanbrengen van correcties en aanvullingen wachten tot vlak voor het drukken of op de drukproeven zelf: het kwam blijkbaar niet in hem op om teksten die af waren thuis te houden.
     Dat mag men wel concluderen uit een concept-brief (in BPL 3164) aan uitgeverij Walter de Gruyter & Co. van  27 februari 1931, waarin hij aankondigt het manuscript van het tweede, nog onuitgegeven deel van zijn Geschichte der altkirchenslavischen Sprache  dat hij van de uitgeverij tijdelijk had terugontvangen meteen weer naar Berlijn te retourneren: ‘Ich habe wenig Lust, diesen nur in einem Exemplar vorhandenen Text solange in meiner Wohnung zu haben; ich brauche ihn jetzt nicht und trage dann auch lieber das Risiko nicht.’ Eerder, toen hij het manuscript tijdelijk terug had gekregen voordat het eerste deel (dat in 1931 verscheen)  gedrukt kon worden, had hij het, blijkens een conceptbrief van 21 april 1928, ook al meteen teruggezonden met het verzoek ‘es mir etwa einen Monat vor der Drucklegung nach vorheriger Mitteilung für die Addenda zuzuschicken.’ Een en ander – men denke vooral aan het spreken over ‘risico’ van het in huis houden van eigen werk - zou ook weer een licht kunnen werpen op zijn houding tegenover het bewaren van papieren van derden.
     Het staat ondertussen wel vast dat Van Wijk juist véél correspondentie heeft gehad. In een brief aan zijn promovendus Jan Romein (1893-1962)  van 23 februari 1925 die zich in het Romein-archief in het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam bevindt, schrijft Van Wijk dat zijn correspondentie ‘eenige uren per dag in beslag’ neemt. Het lijkt niet uitgesloten dat deze uitspraak gold voor zijn hele hoogleraarstijd. Een zoektocht naar brieven van Van Wijk aan derden maakt namelijk al gauw duidelijk dat zijn correspondentie zeer omvangrijk is geweest. 
     De Leidse Universiteitsbibliotheek bezit, buiten BPL 3164, het Bibliotheekarchief en de door Van Arendonk bewaarde brieven van Van Wijk aan hemzelf en zijn huishoudster, verspreid nog enige tientallen brieven van Van Wijk. Hiervan lijken die aan de Duitse neerlandicus Johannes Franck (1854-1914), zijn Leidse collega Johan Huizinga (1872-1945) en de Gentse handschriftenonderzoeker en stichter van de Bibliotheca Manuscripta Neerlandica Willem de Vreese (1869-1938) wel de belangrijkste. Van de drie genoemde personen zijn evenwel binnen BPL 3164 geen brieven aan Van Wijk bewaard.
     Wat de zeven promovendi  van Van Wijk betreft: ik heb alleen brieven van hem aan Jan Romein kunnen achterhalen. De collectie in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis bevat 28, vaak nogal persoonlijk getoonzette brieven, die op een vriendschappelijke verstandhouding wijzen en die de warme woorden die Annie Romein-Verschoor (1895-1978) in haar memoires Omzien in verwondering (1970) aan Van Wijk wijdt alleszins begrijpelijk maken. BPL 3164 bevat geen enkele brief van Romein aan Van Wijk.
     Andere Nederlandse bibliotheken, waaronder de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (collectie Albert Verwey), de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag (collectie Jan te Winkel) en de Provinciale Bibliotheek Leeuwarden (collectie Foeke Buitenrust Hettema), bezitten ook enige correspondentie van Van Wijk. Privé-collecties bieden aanvullend materiaal. Maar bij een internationaal opererend man als Van Wijk moet men uiteindelijk de grens over. Dan blijken veel brieven van Van Wijk aanwezig in instellingen in Midden- en Oost-Europa, de Balkan en Scandinavië. Tegenover  twee brieven van de grootmeester der slavistiek Vatroslav Jagić (1838-1923) aan Van Wijk die in Leiden zijn bewaard, staan er dan ineens 31 van Van Wijk aan Jagić in de Nationale en Universiteitsbibliotheek in Zagreb. Maar meestal staat er tegenover het buitenlandse bezit niets aan Leidse kant. Veel materiaal is te vinden in bibliotheken in Praag en Kraków: plaatsen waar Van Wijk veelvuldig is geweest en waar hij veel contacten had. Maar ook in instellingen in Helsinki, Oslo, Kopenhagen, Sint-Petersburg, Moskou, Leipzig, München, Graz, Ljubljana, Belgrado en Sofia heb ik brieven aangetroffen.
     Op grond van het inmiddels door mij buiten Leiden gelocaliseerde materiaal moet men wel tot de conclusie komen dat Van Wijks correspondentie, in de Leidse Universiteitsbibliotheek binnen BPL 3164 beperkt tot 151 brieven, eerder duizenden dan honderden brieven moet hebben omvat. Van Wijk had een zeer rijk brievenarchief kunnen nalaten, niet alleen in omvang maar ook in breedte: vrijwel geen Westerse slavist van zijn tijd moet zoveel contacten in zoveel verschillende Slavische landen hebben gehad. Zelf schreef hij zijn brieven behalve in het Russisch, Frans en Duits veelvuldig in het Tsjechisch en het Pools. Zijn handschrift is overigens vaak zeer slordig. Een typemachine gebruikte hij nooit.
     Wat er in Leiden aan correspondentie van Van Wijk rest, is niet meer dan een topje van een verdwenen ijsberg. Het kan onmogelijk representatief worden genoemd, te meer daar Poolse of Tsjechische brieven ontbreken: in die sfeer had Van Wijk zijn meeste contacten. Voor een biografisch onderzoek bieden de Leidse brieven weinig informatie die ook niet uit andere bron is te verkrijgen. Op persoonlijk vlak is er vrijwel niets in te vinden. Daar staat tegenover dat Van Wijks nagelaten boekerij een sterk persoonlijk karakter heeft. Deze boeken weerspiegelen het enorme netwerk van zijn contacten in de landen van Oost-Europa. Vrijwel geen van deze boeken kon men in Leiden in de boekhandel kopen: men moest ervoor op reis, ze zelf bestellen of men kreeg ze toegestuurd. Ongeveer een op de twintig boeken met het signatuur ‘SL.’ bevat een opdracht aan Van Wijk. Op die manier kan men ook weer op het spoor van correspondentie komen, want waar boeken met opdrachten zijn, zullen vaak ook bedankbriefjes zijn geschreven.
     Aan deze boekerij zijn twee schriften gekoppeld, waaraan Van Wijk zelf de titel ‘Uitgeleende boeken’ heeft gegeven. Deze schriften (opgenomen onder Van Wijks personalia in BPL 3163) zijn uitleenregisters, die respectievelijk over de periode 1917-1934 en 1934-1941 hebben vastgelegd welke boeken Van Wijk op een bepaalde datum aan wie had uitgeleend en wanneer deze weer zijn teruggebracht. Zo weten we van veel studenten wanneer ze bij Van Wijk college hebben gelopen. Maar ook andere personen, van buiten de universitaire sfeer, zijn daar vermeld. Ook hun adressen schreef Van Wijk op. Op 22 maart 1941, drie dagen voor zijn dood, leende Van Wijk voor het laatst een boek uit, aan de student Johan Bool (1916-1942). Van Wijks schriften laten zich nu lezen als een gecomprimeerd dagboek dat ons veel – maar lang niet alles - vertelt over het bezoek dat hij kreeg. Uiteindelijk maken ze, samen met de boeken, ook iets goed van het verlies van een vrijwel complete correspondentie.
     Hoe zeer men dat verlies soms kan betreuren, uiteindelijk is de afwezigheid van een persoonlijk archief alleszins passend bij een man, die, ondanks alle openheid voor anderen, zijn eigen innerlijk leven zorgvuldig afschermde en, in de woorden van zijn kortstondige studente Etty Hillesum (1914-1943), ‘zeer gesloten en niet te doorgronden, maar ook zeer wisselend, van uiterst vriendelijk tot zeer gletsjerachtig’ bleef.

Jan Paul Hinrichs

BIBLIOGRAFIE

G.M. Bongard-Levin, ‘Pis’ma i avtografy I.S. Sjmeleva v Gollandii’, Novoe literaturnoe obozrenie, nr. 44 (2000),  p. 199-207.
B.M. Groen,  J.P. Hinrichs en W.R.Vermeer (eds.), Nicolaas van Wijk (1880-1941): a collection of essays on his life and work published on the occasion of the 75th anniversary of the founding of the chair for Balto-Slavic languages at Leiden University (Amsterdam, 1988).
Etty Hillesum,  Etty. De nagelaten geschriften van Etty Hillesum 1941-1943 (Amsterdam, 19913).
Jan Paul Hinrichs, Vader van de slavistiek. Leven en werk van Nicolaas van Wijk (1880-1941) (Amsterdam, 2005).
Muus Jacobse, Het bescheiden deel. Gedichten (Nijkerk, 1941).
P.C. Paardekooper en C.H. van Schooneveld, ‘Schriftenverzeichnis von N. van Wijk’,  Zeitschrift für slavische Philologie 18 (1942), p. 124-161.

| Eerder verschenen in: Paul Hoftijzer, Kasper van Ommen, Geert Warnar en Jan Just Witkam (eds.), Bronnen van kennis. Wetenschap, kunst en cultuur in de collecties van de Leidse Universiteitsbibliotheek (Leiden: Primavera Pers, 2006), pp. 255-262.

_____
| Klik op het label hieronder voor een overzicht van meer berichten over Nicolaas van Wijk op deze blog.