vrijdag 1 februari 2013

Deszö Kosztolányi: Leeuwerik (Recensie)

HET DODELIJKE KARAKTER VAN HET LEVEN

Het eerste deel dat verscheen in Chatto & Windus’ ‘Central European Classics’-reeks is de roman Skylark (Leeuwerik) van de Hongaar Deszö Kosztolányi (1885-1936), wiens naam op de rug van het boek overigens verkeerd is gespeld. Deze auteur werd de afgelopen jaren al vaker in het Engels en Duits vertaald maar is in Nederland onbekend. Afkomstig uit Szabadka (nu Subotica in het nog altijd door veel Hongaren bevolkte Joegoslavische Vojvodina) begon Kosztolányi na een afgebroken studie in Wenen aan een levenslange journalistieke loopbaan in Boedapest. Hij was ook actief als dichter en prozaschrijver en noemde zichzelf een ‘homo aestheticus’, die zich in zijn werk niet met morele of sociale kwesties wenste bezig te houden. Péter Esterházy beschouwt hem in zijn inleiding als ‘een klassieke dandy’ en meldt dat Hongaren nooit zullen nalaten te memoreren dat Thomas Mann een voorwoord schreef voor een Duitse vertaling van een van zijn romans.
     Van enig dandyisme of anderszins een nadrukkelijke aanwezigheid van de schrijver is geen sprake in Leeuwerik (1924). De roman speelt in het jaar 1899 in een Hongaars provinciestadje, waarvoor waarschijnlijk Szabadka in het uiterste grensgebied van Kakanië model heeft gestaan. Het verhaal is simpel: een ongetrouwde vrouw van in de dertig, Leeuwerik genoemd omdat ze vroeger zong, gaat bij hoge uitzondering voor een week op familiebezoek op het platteland en laat haar ouders aanvankelijk ontredderd door haar afwezigheid achter. Geleidelijk herontdekken deze de geneugten van het stadsleven waar ze zich uit hadden teruggetrokken. Ze bezoeken een theater, Vader (zoals Moeder hem aanspreekt) ondergaat bij de kapper een gedaantewisseling, terwijl zij voor het eerst sinds jaren een pianotoets aanslaat. Het hoogtepunt van de handeling is het avondje stappen van de man, waarop hij zich aansluit bij een gezelschap kaartspelers die evenzeer de werkelijkheid ontvluchten: ‘Want alle kaartspelers genieten van de bedwelming der vergetelheid en betreden een afgesloten universum waarvan de contouren door de kaarten worden bepaald.’ Als hij uiteindelijk zonder bril dronken thuiskomt, herkent de moeder haar anders nooit uitgaande man nauwelijks, het was ‘alsof een vreemde haar slaapkamer was binnengedrongen’. In zijn dronkenschap verklaart de man dat hun dochter eenzaam en lelijk is en dat zij daarom niet van haar houden. Het is voor het eerst dat dergelijke woorden vallen tussen de twee ‘verschrompelde lichamen uit wier omhelzing de dochter was geboren’. Als op de dag van terugkeer de trein vertraging heeft, speculeert de vader er zelfs op dat er iets met Leeuwerik is gebeurd. Maar uiteindelijk gaat het leven onveranderlijk verder.
     Met minimale middelen en heel gewone situaties duidt Kosztolányi de frustraties van het echtpaar aan: de ontdekking dat Leeuwerik hen tot last is en dat zij zich in het geheim schaamden voor hun ongetrouwde dochter. Een kalme toon waarin ironie en mededogen zijn verweven is van begin tot eind volgehouden. Kosztolányi verstaat het zijn problematiek boven het kleinstedelijke te verheffen: zijn personages beelden het dodelijke, voorspelbare karakter van het leven in het algemeen uit. Skylark is een meesterlijke roman die met zijn subtiele karaktertekening en sfeervolle schetsen van provinciale verlatenheid, de beeldende kracht heeft van een film en heel nieuwsgierig maakt naar ander werk van Kosztolányi.
     Prague Tales is de titel van de verhalenbundel van de Tsjechische auteur Jan Neruda (1834-1896) die in het origineel ‘Verhalen van Malá Strana’ heet, naar de wijk aan de Praagse burcht waar Neruda’s geboortestraat tegenwoordig zijn naam draagt. Neruda was evenals Kosztolányi zijn leven lang journalist, aanvankelijk voor Duitstalige kranten die in het door Oostenrijk bestuurde Tsjechië toonaangevend waren. Schrijven was in Neruda’s tijd, niet minder dan voor Havel in ons tijdperk, een politieke zaak. In de pers zette Neruda zich in voor de Tsjechische zaak. Nationalistische momenten zijn evenwel vreemd aan deze bundel die in 1878 verscheen. Der verhalen, die volgens het voorwoord van Ivan Klíma beter zijn dan al het Tsjechische proza dat ervoor werd geschreven, schilderen op afwisselend ernstige, humoristische en satirische toon het sociale milieu van Neruda’s geboortewijk van omstreeks 1850. Ze maakten van Neruda nog tijdens zijn leven een ruim vertaald schrijver. Een van de verhalen inspireerde de Chileense dichter en Nobelprijswinnaar Reyes, die voor de Tweede Wereldoorlog enige jaren aan de ambassade van zijn land in Praag was verbonden, ertoe het pseudoniem Pablo Neruda (1904-1973) te kiezen.
    Neruda toont zich in zijn verhalen een fanatiek waarnemer van mensen in hun dagelijkse omgeving. Hij verkeert onder klerken, kroeglopers, bedelaars, kruideniers, huismeesters en andere eenvoudige bewoners van Malá Strana. Allen hebben hun strikte gedragscode die het buitenstaanders moeilijk maakt zich in de wijk te handhaven. Enkele antisemitische momenten moet men volgens de aantekeningen niet zwaar opnemen, het zou hier eerder gaan om de ‘culturele vooroordelen en raciale stereotypen van de tijd en plaats dan om Neruda’s persoonlijke gevoelens’. Het proza van Neruda is enigszins oubollig, met soms een beroep op de ‘oplettende lezer’ en voor de vergeetachtige lezer feuilletonachtige herinneringen aan eerdere gebeurtenissen. Zijn verhalen zijn niet echt groots, maar vormen wel genoeglijke lectuur, ook omdat elk moralisme ontbreekt. Evenals Kosztolányi herinnert Neruda ons eraan dat in de negentiende eeuw onverbiddelijke gedragscodes en daaruit voortvloeiende monumentale schaamte menig mensenleven niet minder tragisch verstikten dan de totalitaire staatsmacht van het communisme in onze eeuw.

Jan Paul Hinrichs

Rec. van Dezsö Kosztolányi, Skylark (vertaling Richard Aczel), Chatto & Windus, 1993; Jan Neruda, Prague Tales (vertaling Michael Henry Heim), Chatto & Windus, 1993.

| Eerder verschenen in Vrij Nederland, 2 oktober 1993, p. 83.