dinsdag 9 juli 2013

Joez Alesjkovski: De Hand (Recensie)

DE ANGSTDROOM VAN EEN EEUW RUSSISCHE GESCHIEDENIS

Toen tien jaar geleden president Ronald Reagan de Sovjet-Unie als het Rijk van het Kwaad bestempelde, kon niemand nog bevroeden dat luttele jaren later de Sovjetleiders zelf hun wantoestanden schaamteloos aan de wereld zouden tonen. Dat uit archiefmateriaal en filmbeelden duidelijk werd dat het Sovjetgevangeniswezen een hel op aarde vertegenwoordigde, was geen verrassing. Strafkampen en gevangenissen waren al decennia eerder in memoires en romans van dissidenten gedetailleerd beschreven. De beeldvorming over dit onderwerp werd dan telkens bepaald door het gezichtspunt van gevangenen die zwaar hadden geleden onder hun gevangenschap en er geen twijfel over lieten bestaan dat zij onschuldig waren en hun KGB-vervolgers schuldig. Tamelijk uniek in de Russische literatuur  is het vertelperspectief van cipiers en moordenaars dat Joez Alesjkovski kiest in zijn roman De Hand. In dit boek blijken schuld en onschuld van de personages moeilijk van elkaar te onderscheiden, alsof in een heus Rijk van het Kwaad niet alleen KGB’ers een pact met de duivel waren aangegaan.
     Joez (officieel Iosif) Alesjkovski, geboren in 1929, kent de Sovjetgevangeniswereld van binnenuit: in de jaren vijftig zat hij vier jaar vast na een vergrijp tegen de militaire discipline. Niettemin wist hij een ‘officiële’ carrière te beginnen als schrijver van kinderboeken en filmscenario’s. Grote populariteit verwierf hij als zanger van eigen liedjes. Daarnaast liet Alesjkovski werk circuleren in het ondergrondse samizdat-circuit. In 1979 emigreerde hij via Wenen naar Amerika, waar sindsdien een groot aantal van zijn romans bij Russische emigrantenuitgeverijen verscheen.
     De roman De Hand (1980) is geschreven in de vorm van een monoloog van de hoofdpersoon. Sjibanov alias De Hand is een beul en KGB-kolonel, ‘erin gespecialiseerd om de laatste levensmomenten, die waarschijnlijk gruwelijker zijn dan de dood, als een elastiekje te rekken.’ Toch is het geen handboek voor marteling, moord en executie. In de monoloog van de Hand gaat het niet zo zeer om de technische beschrijvingen van afrekeningen als om de motivatie van het werk. De Hand is uit wraakzucht KGB’er geworden: een dergelijke functie bood hem goede perspectieven zich te wreken op de leden van een brigade die tijdens de bloedige campagne tegen de koelakken in 1929 zijn ouders voor zijn ogen hadden vermoord. Deze jeugdgebeurtenis bezorgde hem een ‘zielsverscheurend graaf van Monte-Christo-complex’. Hij werkte zich op enigszins folkloristische wijze op tot lijfwacht van Stalin, nadat hij deze tegen een aanval van een dolle hond had beschermd. Alesjkovski schildert Stalin in de monoloog van de Hand af als een wantrouwige kleinburger die over zichzelf in de derde persoon praat en minachting voor Lenin aan de dag legt. Volgens de Hand heeft ook Stalin een motief om zich persoonlijk op het systeem te wreken: ‘Stalin veronderstelde domweg dat als Marx en Lenin er niet waren geweest met hun op het eerste gezicht verstandige, maar in wezen antimenselijke en goddeloze leer, hij, Dzjoegasjvili, met zijn gangsterallures al lang een rijke stinkerd en boss was geweest en nu in zijn eigen Lincoln over de chique snelweg had getoerd.’
     Uiteindelijk ziet de Hand in dat hij even bezeten en bloeddorstig is geworden als de personen op wie hij zich wreekt. De stemmen van zijn ouders sporen de Hand uiteindelijk aan zijn gewelddadigheden te staken. In de roman, die speelt in 1977, richt de Hand zijn tirade tegen een van zijn vijanden, Goerov, die hij voor verhoor vasthoudt op diens eigen villa. Goerov, een van de leiders van het hoofddepartement van de Vlees- en zuivelindustrie, is een uiterst corrupt producent: ‘Wat er al niet in die worst was aangetroffen, burger Goerov! Stijfsel, door middel van een nieuw, door u persoonlijk gezegend technisch proces tot pap vermalen pezen, paardenvlees, walvisvlees, spek van gecrepeerde varkens en andere rotzooi waarvan de specialisten de herkomst niet konden vaststellen.’
    Het is niet Goerovs huidige economische criminaliteit maar zijn verleden waarin de Hand is geïnteresseerd. Als jongen heeft Goerov namelijk in de brigade van zijn vader deelgenomen aan de slachtpartij in het geboortedorp van de Hand. Goerov is de laatste van de brigade die de Hand nog op zijn lijstje had: ‘U bent de laatste mens die ik op deze aarde wilde afmaken.’  Tegelijkertijd is Goerov de eerste tegen wie de Hand openhartig spreekt over wat hem beweegt. Zijn monoloog heeft het karakter van een bekentenis, waarmee de rollen van KGB-onderzoeker en verdachte worden omgedraaid. Het eindigt er dan ook mee dat de Hand aan Goerov een pistool geeft om hem te doden.
     Van de talloze afrekeningen die de Hand de revue laat passeren, is zijn eerste de meest spectaculaire: hij pakt een verdachte op tijdens een schranspartij en orgie in een crematorium en stopt hem uiteindelijk levend in de oven. Seks, seksuele afwijkingen en wreedheid liggen in de verhalen van de Hand dicht bij elkaar, niet in de laatste plaats omdat hij zelf impotent is. Hiervoor houdt hij Goerov verantwoordelijk, die hem bij de aanval op het dorp heeft laten vastvriezen op een houtblok. Het gevolg was dat hij zijn leven lang ‘een stuk permafrost in z’n kruis’ hield.
     De roman beeldt de Sovjetmaatschappij af als een gigantische brij waarin beulen en slachtoffers veel met elkaar gemeen hebben. Het communisme heeft ook gezorgd voor ‘een nieuw soort mens […]; een klein wild beest, half ezel, half hyena’. De Hand vindt in pure minachtig voor zijn slaafse medemens een reden om niet al te veel gewetenswroeging over zijn daden te hebben: ‘Wat kan het mij ook eigenlijk verdommen, denk ik wel eens, wat het volk krijgt voorgezet door leiders waar het absoluut geen controle over heeft, als het zelf altijd zulke rotte, schunnig valse propaganda heeft gevreten en blijft vreten dat zelfs mijn ultrageheime experts en specialisten in de massapsychologie niet in staat zijn dit fenomeen te verklaren.’
     De schuldvraag aan het Russische volk klinkt ook door in de bewering van de Hand dat Rusland min of meer toevallig in handen kwam van een groepje fanatici rond Lenin. Zij profiteerden van de onoplettendheid van hun tegenstanders: ‘Als dat twintigtal van een verleidelijk idee bezeten kutleiders door de gezonde krachten van de maatschappij bijtijds als moordenaars en krankzinnigen was geïsoleerd, dan hadden de volken van het Russische Imperium helemaal geen vergeefse offers gebracht.’
     Een woord als ‘kutleiders’ past misschien in het jargon van een schrijver als Eduard Limonov, maar lees je niet gauw in een Russische roman. Bij Alesjkovski speelt bargoens, boeventaal en kampjargon evenwel een hoofdrol. Van meet af aan is duidelijk dat de schrijver een polemiek aangaat met kunstmatige socialistisch-realistische literatuur en communistische propagandataal die het gedrukte Russische woord tot iets corrupts hebben gemaakt. ‘Het is’, schrijft Jospeh Brodsky in zijn nawoord, ‘de monoloog van de hele, angstdroomachtige Russische geschiedenis van deze eeuw; maar in de allereerste plaats is het de monoloog van de taal zelf – van de taal die, net als het gevangeniswezen waarbinnen ze is ontstaan, haar gelijke niet kent.’ Met zijn boek heeft Alesjkovski een monument voor het levende Russisch opgericht, zonder dat zijn bargoens het karakter van geforceerde obsceniteit krijgt.
     In vertaling kan een roman moeilijk beoordeeld worden op de taalkundige inventiviteit waarmee een auteur zich tegen een ideologie afzet. De literaire kwaliteit van De Hand spreekt evenwel voor zichzelf en dat is niet in de laatste plaats te danken aan de geslaagde vorm waarin Alesjkovski zijn boek heeft gegoten. De vorm van het verhoor geeft hem alle mogelijkheden om vloeiend van onderwerp te wisselen, de monoloog levend te houden en de spanning te bewaren. Een beproefd middel voor scènewisseling is de vraag van de Hand ‘Waar is mijn map?’, waarna hij een stuk uit het dossier voorleest, of hij roept een medewerker bij zich, waarna de scène is afgelopen.
     Ik kreeg soms het gevoel dat de roman korter had gekund. Beschrijvingen van dromen, filosofische excursies en politieke analyses leiden nogal eens af. Het relaas over het beulsleven van de Hand zegt al genoeg en behoeft eigenlijk geen verdere uitleg. Alesjkovski, de liedjeszanger, moet het juist van zijn tempo hebben. Ook zonder uitweidingen is het een fascinerend boek dat zich op verschillende niveaus laat lezen: niet alleen als fantasmagorisch verhaal over wraak maar ook als een psychologische roman over een schizofrene held, en als politieke roman die meedogenloos afrekent met het Sovjetsysteem. Spreektaal is hier het middel waarmee de afrekening plaatsvindt. Een compliment aan de vertaalster is wel op zijn plaats: het vertalen van een roman met zoveel uit woordenboeken geweerd bargoens moet beulswerk zijn geweest.

Jan Paul Hinrichs

 
Rec. van Joez Alesjkovski, De Hand (vert. Aai Prins), Uitg. Bert Bakker, 1992.

 
| Eerder verschenen in Vrij Nederland, 1 mei 1993, p. 89.